ECLI:NL:CRVB:2019:2073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
17/3162 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en verkorte wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om betrokkene in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering met een verkorte wachttijd. Betrokkene, een ex-werknemer van de Staatssecretaris van Financiën, had op 30 oktober 2015 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar deze was op 27 november 2015 afgewezen omdat hij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv concludeerde dat op de datum in geding, 8 januari 2016, verbetering van de belastbaarheid niet was uitgesloten.

De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv de aanvraag terecht had afgewezen, en dat er voldoende medisch onderzoek was verricht. In hoger beroep heeft de appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J. Populiers, zijn standpunt herhaald dat betrokkene op de datum in geding duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd de aanvraag goed te keuren, omdat er geen onomkeerbare situatie was die een uitzondering op de wachttijd rechtvaardigde. De Raad heeft de conclusies van de verzekeringsartsen onderschreven en geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat de aanvraag om een WIA-uitkering met verkorte wachttijd niet kon worden toegewezen, omdat betrokkene niet voldeed aan de voorwaarden zoals gesteld in de Wet WIA.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 maart 2017, 16/1595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De Staatssecretaris van Financiën (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Populiers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Voor appellant is
mr. M. Salden verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
[betrokkene] (betrokkene), ex-werknemer van appellant, is op 5 augustus 2014 vanwege psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als behandelfunctionaris. Betrokkene is al tien jaar bekend met een bipolaire stoornis type I. Op 30 oktober 2015 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met een verkorte wachttijd aangevraagd. Bij besluit van 27 november 2015 heeft het Uwv de aanvraag van betrokkene afgewezen, op de grond dat hij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 10 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 maart 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de aanvraag van betrokkene om een WIA-uitkering met verkorte wachttijd terecht afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd waarom zij van oordeel zijn dat verbetering van de belastbaarheid van betrokkene niet is uitgesloten. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene hebben onderzocht en kennis hebben genomen van de zich in het dossier bevindende medische informatie van onder meer de bedrijfsarts van 20 oktober 2015, behandelend psychiater Busard van 26 november 2014 en 3 november 2015, psychiater Van Koningsveld van 8 september 2015 en verzekeringsarts Wierper-Heijnen (Ergatis) van 30 september 2015. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 17 juni 2016 en 12 januari 2017 naar het oordeel van de rechtbank, afdoende gemotiveerd waarom de door appellant in beroep ingediende rapporten van Dimence van 24 november 2016, psychiater Kaymaz van 19 augustus 2016 en bedrijfsarts/medisch adviseur Van Veen van 5 januari 2017 geen aanleiding geven anders te concluderen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant vastgehouden aan zijn standpunt dat betrokkene op de datum in geding duurzaam arbeidsongeschikt was en om die reden voor een WIA-uitkering in aanmerking had moeten worden gebracht. Uit het feit dat betrokkene zich inmiddels onder behandeling van een andere psychiater heeft gesteld, kan volgens appellant niet worden afgeleid dat de destijds gevolgde behandeling niet adequaat was en dat er met een nieuwe behandelaar nog verbetering mogelijk is. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte in de ingebrachte medische informatie geen aanleiding heeft gevonden om een deskundige in te schakelen en heeft de Raad verzocht dit alsnog te doen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht de aanvraag van betrokkene om een WIA-uitkering na een verkorte wachttijd heeft afgewezen. Partijen verschillen in dat kader uitsluitend van mening over de vraag of de arbeidsongeschiktheid van betrokkene, uitgaande van de in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA bedoelde periode van tien weken vanaf de aanvraagdatum, dus op 8 januari 2016, duurzaam was.
4.2.
Zoals uit vaste rechtspraak van de Raad blijkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4768), is uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie een uitzondering kan worden gemaakt op de voor een WIA-uitkering geldende wachttijd van 104 weken. Dit is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4 zonder verdere beperking. Dit betekent dat het Uwv in het kader van een aanvraag om toekenning met een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Dit is een strikter criterium dan aan de orde is in de situatie dat de volledige wachttijd van 104 weken is verstreken. Indien sprake is van een geringe kans op herstel kan dan ook geen toekenning plaatsvinden met een verkorte wachttijd.
4.3.
De rechtbank heeft, uitgaande van dit criterium, met juistheid overwogen dat onvoldoende concrete aanknopingspunten voorhanden zijn voor de conclusie dat op 8 januari 2016 herstel van de belastbaarheid van de betrokkene (reeds) volledig was uitgesloten. Door het Uwv is voldoende onderbouwd dat er met het overstappen naar een andere psychiater en een ander medicatiebeleid nog behandelmogelijkheden waren. De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 3.7 en 3.8 in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken waarom de door appellant ingebrachte medische rapporten en de daarin gegeven prognoses geen twijfel oproepen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad sluit zich bij die overwegingen aan. De Raad voegt daar nog aan toe dat Ergatis op een expliciete vraag of werd voldaan aan de criteria voor een (vervroegde) IVA-uitkering niet heeft gesteld dat herstel was uitgesloten.
4.4.
Ook het rapport van psychiater Kaymaz leidt niet tot een ander oordeel. Gezien de door Kaymaz geconstateerde (symptomatische) verbeteringen, in de zin dat betrokkene geen manie of psychose meer heeft, hij nu niet meer ernstig moe is en al een tijdje goed ingesteld is op medicatie, roept ook zijn rapport geen twijfel op aan de conclusie van het Uwv dat op de datum in geding verbetering van de belastbaarheid niet was uitgesloten. De Raad ziet dan ook evenmin als de rechtbank aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.5.
Gelet op het voorgaande heeft het Uwv terecht geweigerd betrokkene met ingang van 8 januari 2016 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, nu betrokkene niet voldoet aan de voorwaarden voor een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.R. Trox

VC