ECLI:NL:CRVB:2015:4768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
14/858 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering na afwijzing door Uwv op basis van duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een aanvraag voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA door werkneemster, die lijdt aan de chronische huidaandoening sclerodermie. Werkneemster was voor 40 uur per week werkzaam als docente en is op 31 augustus 2011 uitgevallen door toegenomen klachten. Na een aanvraag voor een IVA-uitkering op 26 augustus 2012, werd deze door het Uwv op 18 september 2012 afgewezen, omdat men van mening was dat werkneemster niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het beroep van werkneemster ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat herstel van de belastbaarheid van werkneemster niet mogelijk was. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten waren voor de conclusie van het Uwv dat werkneemster niet in aanmerking kwam voor de IVA-uitkering. De Raad heeft het besluit van het Uwv herroepen en bepaald dat werkneemster met ingang van 13 november 2012 recht heeft op de IVA-uitkering. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, inclusief de kosten voor een medische deskundige.

Uitspraak

14/858 WIA
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 december 2013, 13/4142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Stichting [naam 1] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. ter Horst van Delden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een aanvullend stuk ingediend.
Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep
van 16 juni 2014 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2015. Namens appellante is verschenen R. van den Hurk, bijgestaan door mr. Ter Horst van Delden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Mevrouw [naam 2] (werkneemster) was laatstelijk werkzaam als docente Spaans, Engels en Italiaans voor 40 uur per week en is op 31 augustus 2011 uitgevallen wegens toegenomen klachten als gevolg van de chronische huidaandoening sclerodermie. Werkneemster heeft op 26 augustus 2012 een aanvraag ingediend voor een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA, omdat sprake zou zijn van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Werkneemster heeft bij de aanvraag informatie van de behandelend sector gevoegd en een verklaring van de bedrijfsarts van 18 juli 2012. De bedrijfsarts heeft hierbij verklaard dat er voor werkneemster geen behandelmogelijkheden meer zijn die gericht zijn op het herstel, dat er slechts sprake is van palliatieve behandelmogelijkheden en behandeling gericht op vertraging van de uitbreiding van het proces.
1.2.
Bij besluit van 18 september 2012 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, onder de overweging dat werkneemster niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Daarbij heeft het Uwv zich gebaseerd op de bevindingen en conclusies van verzekeringsarts, neergelegd in het rapport van 17 september 2012. De verzekeringsarts motiveert in haar rapport dat in de meest recente brief van de dermatoloog van 25 juli 2012 wordt aangegeven dat (opnieuw) gestart wordt met een medicamenteuze behandeling en met lichttherapie, met als doel de progressie van de ziekte te stoppen. De verzekeringsarts overweegt dat op basis van deze informatie niet duidelijk wordt in hoeverre er nog verbetering van functionaliteit mogelijk is bijvoorbeeld door middel van een multidisciplinair revalidatietraject. Zij komt in haar rapport tot de conclusie dat er enerzijds geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden en dat anderzijds herstel niet uitgesloten te achten is.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 juni 2013, op basis van dossierstudie, een lichamelijk onderzoek en diverse medische verklaringen die in de bezwaarfase door zowel appellante als werkneemster zijn overgelegd, geoordeeld dat er weliswaar sprake is van een progressief ziektebeeld, maar dat in dit specifieke geval de progressie langzaam verloopt. Bij afname van de pijnklachten kan tot verbetering van de belastbaarheid van werkneemster gekomen worden, bijvoorbeeld door multidisciplinaire revalidatie. Voorts wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het feit dat werkneemster zelf de hoop nog niet heeft opgegeven en dat in dat kader een “third opinion” bij het VU in Amsterdam is aangevraagd. Op basis van dit rapport is het bezwaar bij besluit van
14 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat een betrokkene slechts een vervroegd recht heeft op een
IVA-uitkering, als ten tijde van de beoordeling blijkt dat herstel is uitgesloten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusies van de verzekeringsartsen aangaande een niet uit te sluiten verbetering van de belastbaarheid van werkneemster voor onjuist te houden. De medische situatie op de datum in geding was nog niet van dien aard dat overduidelijk gesteld kan worden dat geen verbetering van de belastbaarheid meer zou kunnen intreden, aldus de rechtbank.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv bij de voorbereiding van het bestreden besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen had moeten vergaren en in dit kader voldoende kennis had moeten vergaren omtrent de behandelmogelijkheden die in de verschillende medische rapporten worden besproken. Voorts brengt appellante naar voren dat het Uwv ten onrechte geen inschatting heeft gemaakt van de mogelijke resultaten van de behandelmogelijkheden. Appellante heeft zich, onder verwijzing naar een verklaring van
18 april 2014 van de revalidatiearts drs. H.J. Blanken, ten slotte op het standpunt gesteld dat de door het Uwv aangedragen behandelmogelijkheden PEPT en Graded exposure voor werkneemster niet geschikt zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de vraag of het Uwv terecht en op goede gronden de aanvraag van werkneemster om een uitkering op grond van de WIA na een verkorte wachttijd heeft afgewezen. Daartoe moet worden beoordeeld of werkneemster aan het einde van de verkorte wachttijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet WIA kan worden geacht.
4.2.
Uitgangspunt is dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd. Dit is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat het Uwv in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is, kan dan ook geen sprake zijn van toekenning van een verkorte wachttijd. De systematiek van de Wet WIA brengt dan tevens mee dat de beoordeling of een verkorte wachttijd aan de orde is, geschiedt op basis van een strikter criterium dan aan de orde is in geval de volledige wachttijd van 104 weken is verstreken (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 31 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3628). Op grond van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA is het einde van de verkorte wachttijd niet eerder bereikt dan tien weken na indiening van de aanvraag om uitkering. Datum in geding is dan ook door de rechtbank terecht vastgesteld op 13 november 2012.
4.3.
De Raad stelt allereerst vast dat is voldaan aan de formele vereisten van artikel 66, derde lid, van de WIA. Een verklaring van de bedrijfsarts waaruit de medische situatie en de vooruitzichten van de werkneemster blijken, was bij de aanvraag bijgevoegd.
4.4.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat werkneemster niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, aangezien een multidisciplinaire behandeling, waarbij werkneemster leert omgaan met haar pijnklachten, mogelijk leidt tot vergroting van de belastbaarheid van werkneemster en ten tijde in geding nog een “third opinion” werd afgewacht, waardoor niet kan worden gesteld dat verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten.
4.5.
Niet in geschil is dat sclerodermie een progressieve aandoening is, dat werkneemster hiervoor diverse behandelingen heeft gehad, dat deze behandelingen tot op heden niet tot verbetering van het ziektebeeld hebben geleid, noch tot afname van de pijnklachten en dat de thans ingezette behandelingen slechts tot doel strekken de progressie van de aandoening te doen stagneren. De Raad is van oordeel dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten voor handen zijn voor het standpunt van het Uwv dat de belastbaarheid van werkneemster in de toekomst mogelijk zou kunnen verbeteren door het volgen van een multidisciplinaire behandeling, dan wel door het afwachten van de “third opinion”. Een dergelijk standpunt dient immers te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. Hiervan is naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval geen sprake. Uit de beschikbare informatie kan niet worden geconcludeerd dat na het volgen van een multidisciplinaire behandeling, noch ten aanzien van de “third opinion”, verbetering van de functionele mogelijkheden van werkneemster is te verwachten.
4.6.
Daarbij betrekt de Raad dat werkneemster in het verleden reeds een multidisciplinaire behandeling heeft gevolgd. Dit had voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding moeten zijn om de behandelend sector te consulteren over de kans op herstel van de functionele mogelijkheden van werkneemster na een eventueel opnieuw te volgen multidisciplinair traject. De Raad is dan ook van oordeel dat te dien aanzien het mogelijke resultaat van deze behandeling voor de werkneemster door het Uwv onvoldoende is onderbouwd. Dit geldt tevens ten aanzien van de “third opinion”. Het enkele feit dat de behandelend dermatoloog de hoop uitspreekt dat hieruit therapeutische mogelijkheden voortvloeien is hiervoor een onvoldoende onderbouwing. Het betreft immers reeds de derde opinie die wordt aangevraagd op verzoek van werkneemster die, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens in zijn rapport aangeeft, de hoop nog niet heeft opgegeven. In dat kader had het op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelegen om zich te laten informeren omtrent de resultaten van de eventueel bij de “third opinion” aan te geven behandelmogelijkheden, zodat ook hiervoor geldt dat het mogelijk resultaat van de “third opinion” door het Uwv onvoldoende is onderbouwd.
4.7.
De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verbetering van de belastbaarheid van werkneemster ten tijde in geding niet is uitgesloten en om die reden niet van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA kan worden gesproken.
4.8.
Voorts is uit de stukken gebleken dat het Uwv aan werkneemster van appellante een
IVA-uitkering heeft toegekend na afloop van de reguliere wachttijd van 104 weken. Gelet op deze IVA-toekenning en het progressieve ziekteverloop en het nu verstreken tijdsverloop, ziet de Raad geen aanleiding het Uwv in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek te herstellen. De Raad is van oordeel dat het Uwv werkneemster van appellante ten onrechte niet reeds met ingang van 13 november 2012, 10 weken na datum aanvraag in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering.
4.9.
Op grond van wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen slaagt het hoger beroep en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het beroep van appellante is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 18 september 2012 te herroepen en te bepalen dat werknemer met ingang van
13 november 2012 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. De gedeclareerde kosten voor de door appellante geraadpleegde medische deskundige, J.F.G.M. Thissen komen voor een totaal aan 14,5 (0,5 uur voor het bijwonen van de zitting voor de rechtbank) uren tegen het maximumtarief van € 116,09, genoemd in artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, voor vergoeding in aanmerking tot een totaalbedrag van € 1683,30.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 14 juni 2013;
  • herroept het besluit van 18 september 2012 en bepaalt dat werkneemster met ingang
van 13 november 2012 recht heeft op een IVA-uitkering;
  • veroordeelt het Uwv in kosten van appellante tot een bedrag van € 1683,30;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 811,- (€ 318,- in beroep en € 493,- in hoger beroep) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en L. Koper en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I. Mehagnoul

MK