ECLI:NL:CRVB:2019:2065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
17/2734 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WAO-uitkering van appellante en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving sinds 28 maart 2002 een WAO-uitkering, maar het Uwv heeft deze uitkering over de periode van 13 juli 2007 tot en met 1 februari 2010 ingetrokken. De reden hiervoor was dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door geen volledige informatie te verstrekken over haar werkzaamheden voor een B.V. in Spanje. Het Uwv had onderzoek gedaan en vastgesteld dat appellante in die periode als 'administrador unico' van de B.V. geregistreerd stond en dat zij betrokken was bij de verhuur van caravans in Spanje. Appellante had nagelaten om de gevraagde jaarstukken en andere relevante informatie te verstrekken, waardoor het Uwv niet kon vaststellen of zij recht had op de uitkering. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WAO-uitkering had ingetrokken en de onverschuldigd betaalde uitkering had teruggevorderd. De Raad oordeelde dat het aan het Uwv was om aannemelijk te maken dat appellante in de relevante periode werkzaam was voor de B.V. en dat appellante niet had aangetoond dat zij aan haar inlichtingenplicht had voldaan. De Raad verwierp ook de argumenten van appellante over inbreuk op haar privacy en de procedurele bezwaren met betrekking tot de intrekking van de uitkering. De uitspraak bevestigde dat het Uwv de intrekking en terugvordering op goede gronden had gedaan.

Uitspraak

17.2734 WAO

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 februari 2017, 15/3706 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Hermans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 28 maart 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, laatstelijk op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Appellante staat in de polisadministratie ingeschreven op het adres [Adres 1] te [woonplaats] . Op 27 juni 2002 is appellante gehuwd met [naam echtgenoot] . Deze stond aanvankelijk ook ingeschreven op het adres [Adres 1] te [woonplaats] . Per 13 januari 2009 is hij echter uitgeschreven in verband met vertrek naar Spanje. Als Spaans adres is bij de uitschrijving vermeld [Adres 2] . Op ditzelfde adres staat appellante vanaf 27 februari 2008 ingeschreven in het register van de gemeente [naam gemeente]. Ook het bedrijf [naam B.V] (B.V.) staat op dit adres geregistreerd.
1.3.
Het Uwv heeft onderzoek ingesteld, waarbij appellante op 27 februari 2015 is gehoord. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een Onderzoeksrapport DHH-Uitvoering van 19 maart 2015. Uit dit rapport volgt dat appellante op 29 mei 2006 vanuit Spanje met het Uwv heeft gebeld. In dat gesprek vertelde appellante dat zij probeerde haar echtgenoot op het administratieve vlak en de pr te ondersteunen bij het opzetten van een bedrijf voor caravanstalling in Spanje. Tevens vertelde appellante dat zij een cursus Spaans aan het volgen was. Appellante benadrukte dat ze niet in Spanje woonde, maar regelmatig heen en weer reisde. Uit onderzoek op het internet is vervolgens gebleken dat in een advertentie van 10 september 2006, waarin een vakantieappartement wordt aangeboden, appellante als contactpersoon wordt genoemd. Op verschillende internetsites waarop in verschillende jaren caravans te koop worden aangeboden, wordt appellante gekoppeld aan [naam B.V] en met haar Spaanse telefoonnummer als contactpersoon vermeld. Uit RDW-gegevens is gebleken dat appellante zes caravans op haar naam heeft staan. Het Uwv heeft mensen gesproken die een caravan gekocht hebben, waarbij appellante als contactpersoon fungeerde. Voorts duidt het water- en energieverbruik op het adres van appelante in [woonplaats] niet op een permanente bewoning van dit pand. Verder zijn er een bankrekening van de ABN-Amro op naam van appellante en haar echtgenoot met het voornoemde adres in Spanje en een bankrekening van de Rabobank op naam van appellante en haar echtgenoot met het adres in [woonplaats] . Op de bankafschriften van de Rabobank zijn in de periode van 1 januari 2013 tot 1 januari 2015 geen contante geldopnames te zien en geen pinbetalingen. Voorts zijn op de bankafschriften meerdere overboekingen te zien naar diverse en/of rekeningen op naam van appellante en haar echtgenoot. Tevens zijn er bij- en afschrijvingen met betrekking tot de
aan- en verkoop van caravans.
1.4.
Uit de onderzoeksgegevens van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) die zijn opgenomen in een rapport van 18 maart 2015 volgt dat [naam B.V] is opgericht op 19 juni 2007 en zich richt op toeristische dienstverlening. Appellante is van 13 juli 2007 tot 2 februari 2010 verbonden geweest aan [naam B.V] als “administrador unico”, oftewel bestuurder. Per 2 februari 2010 is zij afgetreden en heeft haar echtgenoot deze functie vervuld. Het IBF vermeldt tevens dat appellante bekend is als ZZP-ster die zich richt op de verhuur van onroerend goed in de regio [regio] , Spanje en dat op 5 augustus 2008 een bekendmaking is gepubliceerd van een verleende Spaanse vergunning die appellante heeft aangevraagd om bij [naam B.V] caravans te mogen stallen.
1.5.
Bij brief van 17 april 2015 heeft het Uwv appellante verzocht om uiterlijk op 18 mei 2015 de jaarrekening, de balans en de winst- en verliesrekening van [naam B.V] op te sturen over de periode van 13 juli 2007 tot en met 1 februari 2010 in verband met het onderzoek naar haar werkzaamheden als zelfstandige in Spanje. Hierop heeft appellante niet gereageerd.
1.6.
Bij besluit van 22 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet aan het verzoek van 17 april 2015 heeft voldaan, waardoor niet vastgesteld kan worden of appellante recht heeft op een WAO-uitkering over de periode van 13 juli 2007 tot en met 1 februari 2010.
1.7.
Bij besluit van 22 mei 2015 heeft het Uwv de over de periode van 13 juli 2007 tot en met 1 februari 2010 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ter hoogte van € 19.828,39 van appellante teruggevorderd.
1.8.
Het door appellante gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 22 mei 2015 is bij beslissing op bezwaar van 6 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van 22 mei 2015, waarbij is vastgesteld dat het recht op uitkering van appellante over de periode van 13 juli 2007 tot en met 1 februari 2010 niet vastgesteld kan worden, (tevens) ziet op de intrekking van de WAO-uitkering van appellante over die periode. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de aan appellante toegekende WAO-uitkering over de periode van 13 juli 2007 tot en met 1 februari 2010 dient te worden ingetrokken, aangezien appellante de inlichtingenplicht van artikel 80 van de WAO niet of niet behoorlijk is nagekomen. Appellante heeft immers nagelaten om aan het Uwv afschriften te verstrekken van de in de brief van 17 april 2015 gevraagde stukken. Daardoor is appellante niet, althans niet behoorlijk, de inlichtingenplicht nagekomen, waardoor het Uwv niet kon vaststellen of voor appellante over de periode van 13 juli 2007 tot en met 1 februari 2010 nog recht op
WAO-uitkering bestond. Uit het rapport van het IBF van 18 maart 2015 is gebleken dat appellante over de periode van 13 juli 2007 tot 2 februari 2010 verbonden is geweest aan het bedrijf, nu zij in die periode als “administrador unico” staat ingeschreven. Het IBF heeft gesteld dat hieruit, evenals uit de publicatie van de aanvraag van appellante voor een vergunning tot het stallen van caravans op het bedrijf en de registratie van appellante als
ZZP-er gericht op verhuur van onroerend goed in Spanje, volgt dat appellante in die periode verbonden is geweest aan het bedrijf. Deze informatie had appellante moeten melden bij het Uwv, nu deze informatie van belang kan zijn voor het recht op haar uitkering.
Volgens de rechtbank blijkt hieruit, alsmede uit de overige in het onderzoeksrapport van 19 maart 2015 genoemde bevindingen, op zijn minst enige betrokkenheid van appellante bij [naam B.V] . Dringende redenen als bedoeld in artikel 36a, tweede lid, van de WAO om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien zijn niet gebleken. Gelet op wat over de intrekking van de WAO-uitkering is overwogen staat vast dat sprake is van onverschuldigde betalingen en was het Uwv, gelet op artikel 57, eerste lid van de WAO, gehouden tot terugvordering over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in
artikel 57, vijfde lid, van de WAO om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is niet gebleken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan, nu zij het Uwv reeds op 29 mei 2006 heeft geïnformeerd over haar registratie in Spanje als zelfstandige. Verder heeft appelante aangevoerd dat sprake is van een onrechtmatige inbreuk op haar privacy, omdat zonder haar toestemming gegevens bij de bank en openbare registers zijn opgevraagd. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het Uwv de WAO-uitkering van appellante heeft ingetrokken zonder dat daar een herziening aan is voorafgegaan, hetgeen in strijd is met artikel 36a van de WAO.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overwegingen 12, 13 en 21 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellante over de periode van 13 juli 2007 tot en met 1 februari 2010 heeft ingetrokken en de over die periode onverschuldigd betaalde uitkering heeft teruggevorderd op de grond dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen (volledige) informatie te verstrekken over haar werkzaamheden voor [naam B.V] in Spanje.
4.3.
Besluiten tot intrekking en terugvordering van een uitkering zijn belastende besluiten waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellante in de relevante periode werkzaam is geweest voor [naam B.V] . Indien op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang werkzaam is geweest bij [naam B.V] , dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3766).
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante haar betrokkenheid bij de
[naam B.V] aan het Uwv had dienen te melden. De conclusie van de rechtbank dat door het niet nakomen van de inlichtingenplicht niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat, waardoor het Uwv gehouden was de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 juli 2007 in te trekken en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen in de aangevallen uitspraak worden eveneens volledig onderschreven. Daarbij is van belang dat niet in geschil is dat appellante in de periode van 13 juli 2007 tot 2 februari 2010 als “administrador unico” van [naam B.V] geregistreerd stond. Gelet hierop, en gelet op de overige in het onderzoeksrapport van 19 maart 2015 genoemde bevindingen, waaronder in het bijzonder de advertenties op internet, de gepubliceerde vergunning en de registratie als ZZP-er, heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellante daadwerkelijk in de betreffende periode werkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V] . Appellante heeft daartegenover geen objectieve en verifieerbare gegevens gesteld die aannemelijk maken dat zij slechts met haar vermogen heeft deelgenomen in [naam B.V] . Het betoog van appellante dat zij aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan, nu zij het Uwv reeds op
29 mei 2006 telefonisch heeft geïnformeerd over het feit dat ze haar man ondersteunt bij het opzetten van een bedrijf voor caravanstalling in Spanje, faalt. Die omstandigheid laat onverlet dat zij het Uwv had dienen te informeren over nadien verrichte werkzaamheden voor [naam B.V] , in het bijzonder haar registratie als ”administrador unico” vanaf
13 juli 2007. Daarbij is van belang dat appellante niet alleen de gevraagde jaarstukken niet heeft verstrekt dan wel heeft kunnen verstrekken, maar ook dat zij geen opheldering heeft verschaft over de gegevens die over haar uit het onderzoek van het Uwv naar voren zijn gekomen, zoals de advertenties op internet en de caravans die op haar naam staan. Appellante noch haar gemachtigde is ter zitting verschenen, zodat ook ter zitting geen nadere duidelijkheid is verkregen.
4.5.
Het betoog van appellante dat sprake is van een onrechtmatige inbreuk op haar privacy, omdat zonder haar toestemming gegevens bij de bank en openbare registers zijn opgevraagd, faalt eveneens. De opgevraagde bankafschriften hebben betrekking op een andere periode dan de in deze zaak in geding zijnde periode 13 juli 2007 tot 1 februari 2010. De overige gegevens zijn opgevraagd bij openbare registers dan wel openbare nutsbedrijven, waartoe het Uwv als toezichthouder op grond van de artikelen 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 54 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen bevoegd is.
4.6.
De beroepsgrond dat het Uwv de WAO-uitkering van appellante in strijd met
artikel 36a van de WAO heeft ingetrokken omdat daar geen herziening aan voorafgegaan zou zijn, treft geen doel. In artikel 36a van de WAO is geregeld wanneer het Uwv een toekenningsbesluit herziet of intrekt. Het oordeel van de rechtbank wordt wat dat betreft onderschreven dat het besluit van 22 mei 2015, dat inhoudt dat niet vastgesteld kan worden of appellante recht heeft op een WAO-uitkering over de periode van 13 juli 2007 tot en met
1 februari 2010, (tevens) ziet op de intrekking van de WAO-uitkering over die periode. Uit wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen volgt dat het Uwv de WAO-uitkering van appellante over de in geding zijn periode terecht heeft ingetrokken. Gelet daarop was het Uwv verplicht de over die periode onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, hetgeen het Uwv bij (afzonderlijk) besluit van 22 mei 2015 heeft gedaan. Voor zover met deze beroepsgrond is bedoeld dat het terugvorderingsbesluit een zogeheten ‘moederbesluit’ ontbeert, mist de beroepsgrond dus feitelijke grondslag.
5. Uit wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente is bij deze uitkomst geen plaats.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman
md