ECLI:NL:CRVB:2019:2051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
16/5215 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing laattijdige aanvraag AAW-uitkering en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, geboren in 1952, had een aanvraag ingediend voor een AAW-uitkering, die door het Uwv was afgewezen op basis van het feit dat hij niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt. De rechtbank had de afwijzing van het Uwv bevestigd, maar de appellant stelde dat hij recht had op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de appellant niet kon worden aangemerkt als jonggehandicapte, omdat hij niet had aangetoond dat hij vanaf zijn zeventiende jaar ten minste 52 weken onafgebroken niet in staat was om meer dan 75% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond. Daarnaast werd het incidenteel hoger beroep van het Uwv gegrond verklaard, waarbij de Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een te hoog bedrag aan proceskosten had vastgesteld. De Raad stelde het bedrag aan proceskosten vast op € 256,-. Tevens werd de appellant schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot € 400,- en de Staat tot € 600,-. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank voor het overige.

Uitspraak

16.5215 AAW, 16/6163 AAW

Datum uitspraak: 20 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
6 juli 2016, 15/2857 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Namens appellant is mr. Van Deuzen verschenen als zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [in] 1952, heeft op 9 mei 2014 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong), wegens ADHD en gedragsproblemen sinds zijn jeugd. Appellant heeft aangegeven dat hij op zijn elfde jaar van school is gegaan en nauwelijks heeft leren lezen en schrijven. Hij heeft altijd gewerkt in de autosloperij van zijn vader, waarbij hij sterk steunde op zijn vader, en zo in zijn inkomsten voorzag. Volgens appellant was sprake van een “witte ravenbaan” onder beschutte werkomstandigheden. Sinds het bedrijf in mei 2013 is afgebrand, heeft appellant geen inkomsten meer omdat hij niet in staat is om reguliere loonvormende arbeid te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 13 augustus 2014 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat appellant meer dan 75% van het wettelijk minimumloon kon verdienen na de wettelijke wachttijd van 52 weken. Aan dit besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Bij beslissing op bezwaar van 23 maart 2015 heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld. Bij tussenuitspraak van 30 december 2015 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de door appellant in beroep aangevoerde medische argumenten niet heeft weerlegd en daarnaast een onjuist wettelijk kader heeft gehanteerd. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om deze gebreken te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft op 9 februari 2016 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard omdat niet is gebleken dat appellant sinds zijn zeventiende verjaardag gedurende tenminste 52 weken niet in staat is geweest wegens ziekte of gebrek om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, zoals bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Aan dit besluit ligt een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag van 6 januari 2016.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 23 maart 2015 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Onder toepassing van het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het besluit van 9 februari 2016 betrokken bij de beoordeling van het beroep en het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van het zeventiende en achttiende jaar van appellant en de daartoe opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2015. In die FML is voldoende rekening gehouden met beperkingen bij appellant op zijn achttiende jaar, voortvloeiend uit zijn ontwikkelingsstoornissen (waaronder analfabetisme) en enkelklachten, gelet op de voorhanden zijnde medische informatie. De geschiktheid van appellant voor de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies is afdoende gemotiveerd, waarbij van belang is dat in deze functies geen eisen worden gesteld aan het kunnen lezen en schrijven. Of de werkzaamheden van appellant in de autosloperij aangemerkt kunnen worden als “witte ravenbaan” kan in het midden worden gelaten, nu is uitgegaan van geschiktheid voor de geselecteerde functies en niet van geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk. De rechtbank is dan ook tot het oordeel gekomen dat het Uwv terecht de aanvraag heeft afgewezen, omdat appellant niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellant vergoedt en is het Uwv veroordeeld in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1.240,- (2,5 punt) wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3.1.
het hoger beroep van appellant (16/5215 AAW)
3.2.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 9 februari 2016 (bestreden besluit) is ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep zijn in beroep aangevoerde gronden herhaald. Ter onderbouwing van zijn standpunt, dat het werk dat hij deed in het autosloopbedrijf een zogenaamde “witte ravenbaan” was, heeft appellant een brief van zijn vader, gedateerd op 8 augustus 2016, ingediend.
3.3.
Het Uwv heeft in verweer verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit van 9 februari 2016 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet kan worden aangemerkt als jonggehandicapte, omdat niet is gebleken dat hij vanaf zijn zeventiende jaar tenminste 52 weken onafgebroken niet in staat was om meer dan 75% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden volledig onderschreven. Van belang is dat appellant pas zeer laat, op 61-jarige leeftijd, een Wajong-aanvraag heeft ingediend. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt de bewijslast, en dus ook het bewijsrisico, bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager omdat een medisch beeld met het verstrijken van de jaren steeds moeilijker is vast te stellen. De verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij de huisarts over de periode rond het zeventiende en achttiende jaar ( [in] 1969 tot en met [in] 1970). De huisarts heeft hierop te kennen gegeven over de periode tot en met het achttiende jaar alleen over de groene kaart van appellant te beschikken, met weinig, onleesbare consulten bij de huisarts in die periode. Pas vanaf 2009 is er medische informatie beschikbaar over opname en behandeling van appellant bij Brijder Verslavingszorg.
4.2.
De rechtbank heeft eveneens op juiste gronden overwogen dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende is gemotiveerd dat de nader geselecteerde functies van inpakker, snackbereider en medewerker kleding en textielreiniging geschikt zijn te achten voor appellant. Ook op dit punt wordt de rechtbank volledig gevolgd in haar overwegingen.
4.3.
Gelet op de overwegingen 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep van appellant niet.
5.1.
het incidenteel hoger beroep van het Uwv (16/6163 AAW)
5.2.
Het Uwv heeft in incidenteel hoger beroep de hoogte van het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan proceskosten bestreden. Volgens het Uwv is door de gemachtigde [naam gemachtigde] , die het beroepschrift heeft ingediend en appellant ter zitting heeft bijgestaan, geen beroepsmatige rechtsbijstand verleend. [naam gemachtigde] is niet geregistreerd bij de Kamer van Koophandel en er is niet gebleken van een doelstelling van juridische dienstverlening van de Stichting [naam Stichting 1] waaraan [naam gemachtigde] verbonden is. Evenmin is gebleken dat appellant voor de door [naam gemachtigde] verleende diensten een vergoeding verschuldigd is. [naam gemachtigde] heeft in bezwaar en beroep ook niet om een proceskostenveroordeling gevraagd. Gelet hierop komt volgens het Uwv alleen de door mr. Van Deuzen in beroep ingebrachte zienswijze voor vergoeding in aanmerking. Ten onrechte heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding daarom vastgesteld op basis van 2,5 punten waar dit 0,5 punt moet zijn.
5.3.
Appellant heeft bij verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit op dit punt. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat [naam gemachtigde] verbonden is aan de Stichting [naam Stichting 2] , die zich bezighoudt met maatschappelijk, juridische en financiële dienstverlening, bewindvoering en budgetbeheer. Om die reden is door [naam gemachtigde] professionele rechtsbijstand verleend.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Op grond van artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kan de kostenveroordeling door de rechter betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarvan is volgens vaste rechtspraak sprake indien het verlenen van rechtsbijstand voor de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte, taakuitoefening (zie onder meer de uitspraak van 8 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:432). In het onderhavige geval is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in die zin door [naam gemachtigde] niet gebleken. Er zijn geen aanwijzingen dat appellant aan [naam gemachtigde] , dan wel aan de Stichting waaraan [naam gemachtigde] ten tijde in geding was verbonden, een vergoeding was verschuldigd voor verleende rechtsbijstand. De omstandigheid dat [naam gemachtigde] daar in bezwaar en beroep niet om heeft verzocht wijst eerder op het tegendeel. Ten onrechte heeft de rechtbank daarom voor de door [naam gemachtigde] verleende rechtsbijstand 2 punten toegekend. De rechtbank had dienen te volstaan met het toekennen van 0,5 punt (schriftelijke zienswijze) voor de door mr. Van Deuzen verleende rechtsbijstand, uitgaande van € 512,- per punt en een wegingsfactor van 1. Hiermee komt het bedrag aan proceskostenveroordeling in beroep op € 256,-.
6.2.
Het incidenteel hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd en het bedrag aan proceskosten in beroep dient te worden vastgesteld op
€ 256,-.
7.
het verzoek van betrokkene om veroordeling tot vergoeding van schade
7.1.
Over het verzoek om schadevergoeding van betrokkene, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad als volgt.
7.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
7.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar (48 maanden) heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar (6 maanden) duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar (42 maanden) heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
7.4.
Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift – 8 september 2014 – tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure bijna 58 maanden geduurd en daarmee is de redelijke termijn met bijna tien maanden overschreden. In de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
7.5.
Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 22 juni 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn bijna vier jaren (48 maanden) verstreken. Dit betekent een overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase in haar geheel van afgerond zes maanden. Het Uwv heeft ook niet binnen de redelijke termijn van zes maanden een beslissing genomen op het bezwaar van appellant.
7.6.
De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan het Uwv als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 400,- (4/10 van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 600,- (6/10 van
€ 1.000,-).
7.7.
Voor veroordeling van het Uwv tot vergoeding van overige (rente)schade is geen aanleiding.
7.8.
Aanleiding bestaat om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 256,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bedrag aan proceskosten is
vastgesteld op € 1.240,-;
- stelt het bedrag aan proceskosten van appellant in beroep vast op € 256,-;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van immateriële schade
tot een bedrag van € 600,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van immateriële schade
tot een bedrag van € 400,-;
- wijst het verzoek van appellant tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van overige
schade af;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 128,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 128,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J. Smolders

VC