ECLI:NL:CRVB:2019:2022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
18/144 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzame band van persoonlijke aard met Nederland en ingezetenschap ingevolge de AKW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de vraag of de kinderen van appellant, die in Turkije wonen, nog als ingezetenen van Nederland kunnen worden aangemerkt voor de kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De appellant, die de Nederlandse nationaliteit heeft, ontving kinderbijslag voor zijn vier kinderen, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft besloten dat de kinderen geen recht meer hebben op deze uitkering omdat zij sinds 6 september 2014 permanent in Turkije verblijven. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat de binding van het gezin met Nederland onvoldoende is om de status van ingezetene te behouden, gezien het feit dat zij geen eigen woning in Nederland hebben en minimaal acht maanden per jaar in Turkije verblijven. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nog steeds een duurzame band met Nederland bestaat, onder andere door inschrijving in de Basisregistratie Personen en het volgen van onderwijs op afstand. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de feiten en omstandigheden wijzen op een definitief vertrek naar Turkije, waardoor de kinderen vanaf het derde kwartaal van 2015 niet langer als ingezetenen van Nederland kunnen worden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.144 AKW

Datum uitspraak: 20 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 november 2017, 16/3306 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.C. Rooijers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum 1] 1976, heeft de Nederlandse nationaliteit. Appellant heeft voor zijn kinderen [naam kind 1] (geboren op [geboortedatum 2] 2006), [naam kind 2] (geboren op [geboortedatum 3] 2008), [naam kind 3] (geboren op [geboortedatum 4] 2011) en [naam kind 4] (geboren op [geboortedatum 5] 2013) kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen.
1.2.
De Svb is in mei 2015 een onderzoek gestart naar de woonplaats van appellant. Bij brief van 18 augustus 2015 heeft appellant laten weten zeven tot acht maanden per jaar in Turkije te verblijven in verband met het opzetten van een vliegschool daar. De Svb heeft daarop het onderzoek gericht op de duur van het verblijf van appellant en zijn gezin in Turkije.
1.3.
Op 4 november 2015 heeft appellants werkgever, [naam werkgever B.V.2] een A1/(E)101-verklaring aangevraagd in verband met de detachering van appellant in Turkije over de periode van 6 september 2014 tot en met 6 september 2017. Bij besluit van 18 november 2015 heeft de Svb aan appellant een A1/(E)101-verklaring verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 10 december 2015 heeft de Svb appellant bericht dat de kinderen van appellant woonachtig zijn in Turkije en dat appellant daarom met ingang van het derde kwartaal van 2015 geen kinderbijslag meer krijgt.
1.5.
Bij besluit op bezwaar van 13 juni 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 december 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant in 2014 zijn woning in Nederland heeft verkocht en met zijn gezin naar Turkije is vertrokken. Appellant woont daarom met zijn gezin in Turkije. Het aanhouden van een adres in de Basisregistratie Personen (BRP) doet daar niet aan af. Weliswaar hebben appellants kinderen een sterke band met Nederland maar zij hebben geen vaste woonplaats in Nederland en hun huis is in Turkije. De kinderen verblijven enkel in Nederland tijdens vakanties. Onder verwijzing naar artikel 7b van de AKW is de Svb van oordeel dat appellant over het derde en vierde kwartaal van 2015 geen recht heeft op kinderbijslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de kinderen van appellant vanaf het derde kwartaal van 2015 geen ingezetene van Nederland meer zijn. Zij verblijven sinds september 2014, dus al vanaf (zeer) jonge leeftijd, minimaal acht maanden per jaar in Turkije. Het gezin heeft geen eigen woning in Nederland. Volgens appellant is het hele gezin naar Turkije verhuisd vanwege het belang om als gezin bij elkaar te zijn. De rechtbank acht het begrijpelijk dat appellant en zijn vrouw proberen zoveel mogelijk binding met Nederland te houden vanwege de onzekere situatie in Turkije en om een eventuele terugkeer naar Nederland te vergemakkelijken. De door appellant geschetste feiten en omstandigheden zijn evenwel onvoldoende om op te wegen tegen het bijna permanente verblijf van zijn gezin in Turkije.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Appellant heeft aangevoerd dat uit de feiten en omstandigheden blijkt dat een duurzame band met Nederland is blijven bestaan en tot op heden voortduurt. Het gezin van appellant staat ingeschreven in [woonplaats] . De kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit en spreken Nederlands. De kinderen volgen enkel Engelse les op een Turkse school. Zij volgen onderwijs op afstand via de Nederlandse Wereldschool zodat zij bij de geplande terugkeer naar Nederland zonder problemen kunnen instromen in het onderwijs alhier. De kinderen hebben in Nederland een ontheffing gekregen van de leerplichtambtenaar. De kinderen hebben in Nederland contacten met familie, vrienden, artsen en zorgverleners. Het gezin is nog steeds ingeschreven bij een kerk in Nederland en de kinderen gaan jaarlijks naar een vakantiebijbelkamp. De middelste twee kinderen hebben hun zwemdiploma in Nederland gehaald. De kinderen verblijven dus regelmatig in Nederland, zoals ook is aangetoond met vliegtickets en bankafschriften. De ouders zijn inmiddels weer op zoek naar een eigen woning. De werkgever van appellant heeft bevestigd dat appellant niet de intentie had om zich blijvend in het buitenland te vestigen. De Svb heeft appellant daarom een A1/(E)101-verklaring verstrekt. Appellant woont in Turkije in een woning die door zijn werkgever aan hem beschikbaar is gesteld. Dat de kinderen ongeveer acht maanden per jaar in Turkije verblijven is geen doorslaggevend argument om te kunnen concluderen tot de afwezigheid van een duurzame band met Nederland.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of in het geval van de kinderen van appellant op de peildata 1 juli 2015 en 1 oktober 2015 sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland en daarmee van ingezetenschap ingevolge de AKW. Van belang daarbij is of de band tussen de kinderen van appellant en Nederland per 1 juli 2015 verbroken is. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant zelf gedurende zijn detachering in Turkije verzekerd is voor de Nederlandse sociale zekerheidswetten.
4.2.1.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.2.2.
Ingevolge artikel 7b, eerste lid, van de AKW heeft de verzekerde geen recht op kinderbijslag ten behoeve van het kind indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Ingevolge artikel 7b, derde lid, van de AKW is het eerste lid niet van toepassing indien het kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont doch langer dan drie maanden onafgebroken in Nederland verblijft.
4.3.
In de arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) is door de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.4.
In de beleidsregels van de Svb is het volgende vastgelegd. Of de band met Nederland verbroken is, stelt de Svb vast op basis van het totaalbeeld van de feiten, waaruit in het concrete geval moet blijken of de betrokkene zijn woonplaats in Nederland heeft opgegeven. Als iemand uit Nederland vertrekt met het voornemen zich definitief in een ander land te vestigen, geldt dat het ingezetenschap eindigt op de datum volgend op die van het feitelijk vertrek uit Nederland. Of het vertrek een definitief karakter heeft, moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante omstandigheden. Als uitgangspunt geldt dat naarmate een betrokkene langer buiten Nederland verblijft het waarschijnlijk is dat de band met Nederland minder sterk wordt. In gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een definitief verblijf in het buitenland, beschouwt de Svb betrokkene het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene. Na dat jaar beschouwt de Svb het ingezetenschap als geëindigd, tenzij betrokkene zelf aantoont dat de feitelijke omstandigheden het (voorlopig) handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen.
4.5.
In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012, onder andere ECLI:NL:CRVB:2012:BW6264 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW5741, is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.6.
De Svb heeft ter zitting nader toegelicht het standpunt te hebben ingenomen dat appellant en zijn gezin op 6 september 2014 definitief naar Turkije zijn vertrokken. Dit standpunt kan worden gevolgd. Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat appellant in januari 2014 door zijn vorige werkgever [naam werkgever B.V.1] . is benaderd om een vestiging van de vliegschool in Turkije op te zetten. Appellant is naar eigen zeggen met zijn echtgenote in Turkije geweest om te kijken of het gezin daar kon wonen. Daarop heeft appellant besloten in september 2014 naar Turkije te gaan. Appellant heeft de woning in Nunspeet verkocht en het gezin heeft zich op 5 september 2014 ingeschreven op het adres van appellants ouders in Lopik, dat per 5 mei 2015 is omgezet naar een briefadres. Op 4 september 2014 is het faillissement uitgesproken van [naam werkgever B.V.1] ., waarna appellants huidige werkgever een doorstart heeft gemaakt als [naam werkgever B.V.2] Op 6 september 2014 is het gehele gezin van appellant verhuisd naar Turkije en betrok het daar een woning die door de werkgever ter beschikking werd gesteld. De kinderen komen alleen tijdens de schoolvakanties naar Nederland. Al deze feiten en omstandigheden samen leiden tot de conclusie dat de kinderen van appellant vanaf hun vertrek naar Turkije op 6 september 2014 geen ingezetene van Nederland meer waren. Met name is van belang dat de reden van vertrek naar het buitenland duidt op een gepland langdurig vertrek, dat het hele gezin van appellant is vertrokken naar Turkije en dat het gezin in Nederland niet meer beschikte over een duurzaam tot zijn beschikking staande woonruimte. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door appellant geschetste feiten en omstandigheden om de binding van het gezin met Nederland te onderhouden onvoldoende zijn om op te wegen tegen het bijna permanente verblijf van het gezin in Turkije.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de kinderen van appellant vanaf het derde kwartaal van 2015 geen ingezetenen meer waren in de zin van de AKW en dat appellant daarom geen recht had op kinderbijslag. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.
md