ECLI:NL:CRVB:2019:2021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
17/6771 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de status van ingezetenschap van een AOW-gerechtigde met verblijf in Turkije

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, geboren in 1939 en afkomstig uit Turkije, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellant ontvangt sinds 1 maart 2004 een ouderdomspensioen en inkomensondersteuning op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft in 2016 vastgesteld dat appellant vanaf 1 januari 2016 niet langer als ingezetene van Nederland wordt beschouwd, omdat hij langere periodes in Turkije verblijft. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb heeft dit ongegrond verklaard, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank heeft de beslissing van de Svb bevestigd, maar appellant is het hier niet mee eens. Hij stelt dat hij een nauwe band van persoonlijke aard met Nederland heeft, onder andere omdat zijn kinderen en kleinkinderen in Nederland wonen en hij in de Basisregistratie Personen (BRP) staat ingeschreven. Appellant heeft ook aangevoerd dat de Svb hem onterecht als niet-ingezetene heeft behandeld en dat er onvoldoende bewijs is dat hij zijn verblijf in Turkije als permanent kan beschouwen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant ten onrechte niet als ingezetene is aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant een duurzame band met Nederland heeft, onder andere door zijn langdurige verblijf en de aanwezigheid van zijn gezin in Nederland. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de Svb herroepen, waardoor appellant weer als ingezetene wordt aangemerkt. Tevens is de Svb veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.6771 AOW

Datum uitspraak: 20 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 september 2017, 17/1119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. D. Coskun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Namens appellant is zijn zoon [naam zoon] verschenen, bijgestaan door mr. dr. Coskun. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.C. Rooijers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is geboren in 1939 en afkomstig uit Turkije. Hij is in oktober 1972 naar Nederland gekomen om hier te wonen en te werken. Zijn echtgenote is in Turkije blijven wonen. Kinderen en kleinkinderen uit dit huwelijk wonen in Nederland en Turkije. Appellant ontvangt sinds 1 maart 2004 een ouderdomspensioen en inkomensondersteuning op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
De Svb is in mei 2015 een onderzoek gestart naar de woonplaats van appellant. Bij besluit van 18 januari 2016 heeft de Svb appellant bericht dat hij vanaf 1 januari 2016 woonachtig is in Turkije en dat daarom geen premie voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) meer wordt ingehouden op het AOW-pensioen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Op 13 juli 2016 heeft appellant de Svb verzocht hem weer als ingezetene van Nederland te beschouwen. Bij besluit van 15 juli 2016 is dit verzoek afgewezen.
1.4.
Bij besluit op bezwaar van 6 februari 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juli 2016 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant sinds het jaar 2006 regelmatig langere periodes in Turkije verblijft. Op grond van appellants verklaring op 24 augustus 2015 heeft de Svb met ingang van 1 januari 2016 vastgesteld dat appellant geen ingezetene meer is van Nederland. Het besluit van 18 januari 2016 dat daarover ging, is rechtens onaantastbaar geworden. Appellant heeft vervolgens verzocht dat besluit te herzien. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellant zowel met Nederland als met Turkije een sterke band heeft. De Svb kan evenwel niet vaststellen welke concrete periodes appellant in Nederland en in Turkije verblijft, zodat niet kan worden vastgesteld of sprake is van een dubbele woonplaats. Appellant is voorts teruggekomen van zijn eerdere verklaring dat hij het overgrote deel van zijn tijd in Turkije verblijft, zonder dit te onderbouwen.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is van een inhoudelijke toetsing van het verzoek van appellant om terug te komen op het besluit van 18 januari 2016. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb het verzoek op goede gronden kunnen afwijzen, omdat er onvoldoende bewijs is dat appellant (nog) een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Hij heeft aangevoerd dat hij als gevolg van een melding van de Svb aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: college) werd uitgeschreven uit de Basisregistratie personen (BRP), maar dat het college daarop in bezwaar is teruggekomen. Appellant heeft aan het college dezelfde gegevens verstrekt als aan de Svb maar de Svb oordeelde anders. De rechtbank heeft dat oordeel ten onrechte gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het gaan om een nauwe band van persoonlijke aard met Nederland en gaat het niet zozeer om een overwegende band met Nederland in vergelijking met een ander land. Dus zelfs als men overwegend in het andere land verblijft, kan er een nauwe band van persoonlijke aard met Nederland bestaan. In dit geval is daarvan sprake omdat meerdere kinderen en kleinkinderen van appellant in Nederland wonen, appellant in de BRP van de gemeente Zaanstad staat ingeschreven en appellant meer dan 20 jaar in Nederland heeft gewerkt. Appellant heeft een gezamenlijke huishouding met zijn middelste zoon waarbij ze de vaste lasten samen betalen en boodschappen voor elkaar doen. De rechtbank heeft deze omstandigheden onvoldoende meegewogen. De Svb heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod door appellant zonder objectieve aanknopingspunten als niet-ingezetene te behandelen. Bij de ondervraging van appellant in augustus 2015 is appellant niet gewezen op de gevolgen voor zijn AOW-pensioen bij het (niet) beantwoorden van vragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de afwijzing van een verzoek om terug te komen van het besluit van 18 januari 2016 na een inhoudelijke beoordeling. Voor het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant met ingang van 1 januari 2016 verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Zvw op grond van ingezetenschap.
4.3.1.
Volgens artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wlz is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 1.2.1 van de Wlz is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wlz naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.2.
Op grond van artikel 2.1.3 van de Wlz stelt de Svb ambtshalve en, desgevraagd, op aanvraag vast of een natuurlijke persoon voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 2.1.1 of 2.1.2 vastgestelde voorwaarden voor het verzekerd zijn ingevolge die wet.
4.3.3.
Artikel 2 van de Zvw bepaalt dat degene die ingevolge de Wlz en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht is zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 bedoelde risico.
4.4.
Ingezetene in de zin van de Wlz is degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld. In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. In zijn arrest van 22 december 1971 (ECLI:NL:HR:1971:AX4909) heeft de Hoge Raad overwogen dat artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen – waarin evenals in artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wlz is neergelegd dat waar iemand woont, naar de omstandigheden wordt beoordeeld – niet uitsluit dat, beoordeeld naar de omstandigheden, iemand tegelijkertijd zowel met Nederland als met een ander land zodanige duurzame betrekkingen van persoonlijke aard onderhoudt dat hij gezegd moet worden in beide landen te wonen.
4.5.
Vast staat dat appellant jarenlang in Nederland heeft gewoond en gewerkt. Hij staat ingeschreven in de BRP te [woonplaats] op het adres [adres]. De huurovereenkomst van de woning op dit adres staat op naam van appellant. Appellant deelt de woning met het gezin van zijn zoon en deelt de kosten van het huishouden met zijn zoon. Appellant heeft drie zoons en een aantal kleinkinderen die in Nederland wonen. Zijn echtgenote is sinds hun huwelijk in 1954 in Turkije blijven wonen. Verder wonen twee dochters van appellant en zijn echtgenote in Turkije. Volgens de gedingstukken verblijft appellant normaliter zes maanden in Nederland en zes maanden in Turkije. In 2015 verbleef appellant langer in Turkije in verband met een medische behandeling aldaar en gezondheidsproblemen van zijn echtgenote. Blijkens de door appellant overgelegde bankafschriften is appellant zijn zorgverzekering in Nederland blijven betalen.
4.6.
Gezien de onder 4.5 geschetste omstandigheden had appellant op de in geding zijnde peildata (ook) woonplaats in Nederland. Daarbij is van belang dat appellant enige decennia in Nederland heeft gewoond, hij in Nederland beschikt over een duurzame woning, een aantal van zijn kinderen en kleinkinderen in Nederland wonen en appellant nimmer de intentie heeft geuit zich blijvend buiten Nederland te vestigen, welke intentie ook niet uit de omstandigheden valt af te leiden. Voor zover appellant tijdens een bezoek aan de Svb-winkel op 24 augustus 2015 zelf zou hebben verklaard dat hij “toch het merendeel van het jaar bij zijn partner in Turkije woont” kan deze verklaring in de specifieke omstandigheden van dit geval niet aan appellant worden tegengeworpen. Namens de Svb is niet doorgevraagd wat appellant precies bedoelde met “het merendeel” en is deze uitspraak van appellant in het bestreden besluit ‘vertaald’ naar “het overgrote deel”, waarvoor geen enkele onderbouwing bestaat. Dat appellant al gedurende enige jaren gedurende lange en minder lange periodes bij zijn echtgenote in Turkije verblijft, kan overigens niet afdoen aan de duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland die uit voornoemde omstandigheden blijkt.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat appellant op de peildata vanaf 1 januari 2016 ten onrechte niet als ingezetene is aangemerkt. De rechtbank heeft het bestreden besluit dus ten onrechte in stand gehouden. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 15 juli 2016 herroepen.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 februari 2017 en herroept het
besluit van 15 juli 2016;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.048,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.
md