ECLI:NL:CRVB:2019:2000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
17/2119 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en faillissementsuitkering met betrekking tot loondoorbetalingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WW-uitkering van appellant, die in dienst was van een werkgeefster die failliet ging. Appellant was op 24 november 2011 als schoonmaker in dienst getreden, maar werd op 8 juni 2012 op staande voet ontslagen. Het Uwv had appellant met ingang van 11 juni 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, maar beëindigde deze later omdat appellant nog in dienst was van de werkgeefster. Na het faillissement van de werkgeefster heeft appellant verzocht om een faillissementsuitkering, die door het Uwv werd toegewezen, maar verrekend met een terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. De rechtbank Rotterdam verklaarde de bezwaren van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op de WW-uitkering omdat hij in de relevante periode nog in dienst was. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de terugvordering had ingesteld en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad stelde vast dat de faillissementsuitkering correct was vastgesteld en dat de beperking tot dertien weken voorafgaand aan de beëindiging van de dienstbetrekking rechtmatig was. De Raad concludeerde dat de gronden van appellant in hoger beroep niet konden slagen en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

17.2119 WW, 17/6293 WW

Datum uitspraak: 13 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2017, 16/2674 (aangevallen uitspraak 1) en tegen de uitspraak van 9 augustus 2017, 16/6987 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Suttorp, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 21 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Suttorp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 24 november 2011 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar als schoonmaker in dienst getreden van [naam werkgeefster B.V.] (werkgeefster). Op 8 juni 2012 is appellant op staande voet ontslagen.
1.2.
Bij besluit van 17 oktober 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 11 juni 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) op voorschotbasis. Bij een tweede besluit van 17 oktober 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering en toeslag met ingang van 11 september 2012 beëindigd, wegens het bereiken van de maximale duur van de WW-uitkering.
1.3.
Op 18 december 2012 is werkgeefster in staat van faillissement verklaard.
1.4.
Bij vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 8 maart 2013 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst van appellant niet rechtsgeldig is geëindigd en dat appellant recht heeft op onverminderde doorbetaling van zijn loon over de periode van 8 juni 2012 tot 24 november 2012.
1.5.
Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 11 juni 2012 tot en met 26 augustus 2012 geen recht heeft op de WW-uitkering en de toeslag omdat gebleken is dat appellant in die periode nog in dienst was van werkgeefster. Het Uwv heeft tevens een bedrag van € 3.940,20 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 3 november 2015 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij het bedrag van € 3.940,20 in een keer binnen zes weken moet betalen.
1.7.
Bij besluit van 14 maart 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de onder 1.5 en 1.6 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
1.8.
Appellant heeft het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de WW de betalingsverplichtingen van werkgeefster wegens betalingsonmacht over te nemen (faillissementsuitkering). Bij besluit van 13 april 2016 heeft het Uwv het verzoek van appellant om een faillissementsuitkering toegewezen. Daarbij zijn bedragen aan loon, vakantietoeslag, vakantie-uren en vergoeding zorgverzekering overgenomen van in totaal € 6.893,23. Het Uwv heeft daarbij een door appellant terug te betalen bedrag van € 4.850,64 aan over de periode van 11 juni 2012 tot en met 15 augustus 2015 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering verrekend. Dit geldt ook voor een bedrag van € 3.379,88 aan over de periode van 10 september 2012 tot en met 22 december 2013 volgens het Uwv onverschuldigd betaald ziekengeld. Dit betekent dat appellant nog een bedrag van € 1.337,29 aan het Uwv moet terugbetalen.
1.9.
Bij beslissing op bezwaar van 22 september 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 april 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat
appellant, na de vaststelling door de kantonrechter van appellants recht op onverminderde loondoorbetaling, tot op 23 november 2012 geen arbeidsuren heeft verloren en ook niet zijn recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon. Appellant is dan niet werkloos in de zin van de WW. Dat appellant het loon over voornoemde periode niet daadwerkelijk te gelde kan maken, is niet van belang voor de vraag of appellant werkloos in de zin van de WW is geworden en al dan niet recht heeft op een WW-uitkering. Het door het Uwv verstrekte voorschot geldt dan in beginsel als onverschuldigd betaald. Op grond van artikel 22a en artikel 36 van de WW is het Uwv verplicht de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Nu appellant duidelijk was dat het verleende voorschot afhankelijk was van een nader besluit over diens (eventuele) recht op een WW-uitkering, is geen sprake van een opgewekt vertrouwen of strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Niet gebleken is dat appellant door het aanvragen van een faillissementsuitkering in een slechtere positie is geraakt, nu het Uwv gehouden was nog een besluit te nemen over appellants recht op een WW-uitkering. De verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit was nog niet verstreken en niet is gebleken dat door het Uwv toezeggingen zijn gedaan dat de uitkering niet zou worden verrekend. Evenmin heeft het Uwv onzorgvuldig gehandeld door niet bij appellant te informeren over de status van de procedure bij de kantonrechter. De rechtbank is voorts niet gebleken van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het dienstverband van appellant op 23 november 2012 van rechtswege is geëindigd. Op grond van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a, ten 3°, van de WW omvat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de dienstbetrekking van rechtswege eindigt. Dat betekent dat het Uwv terecht de faillissementsuitkering heeft vastgesteld op het loon over de periode van 25 augustus 2012 tot en met 23 november 2012. Voor zover appellant een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, omdat in het besluit van 13 april 2016 is vermeld dat appellant van 24 november 2011 tot en met 23 november 2012 recht heeft op een faillissementsuitkering, slaagt dat betoog volgens de rechtbank niet. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in het besluit van 13 april 2016 zelf is vermeld dat deze periode betrekking heeft op niet afgedragen pensioenpremie en vergoeding van vakantiegeld en niet opgenomen vakantiedagen, en niet op het loon. Daarnaast had het Uwv ook al bij e-mail van 19 februari 2016 aan de gemachtigde van appellant medegedeeld dat het recht op faillissementsuitkering ziet op het loon over de periode van 25 augustus 2012 tot en met 23 november 2012.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat de rechtbank eraan voorbijgaat dat hij feitelijk werkloos is geworden per 8 juni 2012, aangezien hij vanaf die datum niet meer heeft gewerkt en geen loon heeft ontvangen. De enkele juridische afwijkende situatie, namelijk dat appellant juridisch in dienst is gebleven met behoud van recht op loon, maakt dit niet anders. Het gelijkheidsbeginsel brengt volgens appellant met zich dat hij per 8 juni 2012 en niet per 23 november 2012 als werkloos moet worden beschouwd. Appellant heeft er voorts op gewezen dat hij het Uwv al in 2013 op de hoogte heeft gesteld van het vonnis van de kantonrechter. De wetenschap bij het Uwv over het vonnis, het tijdsverloop voordat tot terugvordering werd overgegaan en het niet eerder overgaan tot terugvordering maakt volgens appellant dat terugvordering niet aan de orde is. Het voorschot is, gezien deze omstandigheden, verworden tot een definitieve beslissing tot toekenning van de WW-uitkering. Voorts heeft het Uwv onzorgvuldig gehandeld door niet eerder tot een definitieve beschikking te komen. Volgens appellant is er sprake van een dringende reden op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien. Appellant is immers de dupe geworden van zijn gefailleerde werkgeefster, waardoor hij zijn loon niet betaald heeft gekregen. Het Uwv heeft het loon ook slechts gedeeltelijk overgenomen. Deze periode van ontbreken van inkomen wordt thans afgewenteld op appellant. Dit heeft onaanvaardbare consequenties op financieel en sociaal gebied. Als gevolg van de terugvordering wordt appellant ernstig bemoeilijkt in het voorzien in het levensonderhoud van zijn gezin met kinderen. De situatie met het Uwv is zeer stressvol en belastend voor appellant, wat ook een zeer negatieve uitwerking op zijn gezondheid heeft.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat de hoogte van de faillissementsuitkering overeen zou dienen te komen met de hoogte van het loon dat hij op basis van de uitspraak van de kantonrechter van 8 maart 2013 heeft toegewezen gekregen. Volgens appellant maakt artikel 64 van de WW ten onrechte een onderscheid tussen de verschillende vormen en momenten van beëindiging van het dienstverband. Volgens hem moet worden aangeknoopt bij de feitelijke situatie dat er geen loon wordt betaald en arbeid wordt verricht. De beperking van de faillissementsuitkering tot een periode van dertien weken voorafgaand aan 23 november 2012 levert volgens appellant een schending op van zijn recht op eigendom. Dit is volgens hem in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu in het besluit van 13 april 2016 is opgenomen dat appellant recht heeft op een faillissementsuitkering over de periode van 24 november 2011 tot en met 23 november 2012 mocht hij er bovendien op vertrouwen dat over deze gehele periode ook een faillissementsuitkering wordt toegekend. Het besluit maakt onvoldoende duidelijk dat de periode van 24 november 2011 tot en met 23 november 2012 geen betrekking heeft op het loon van appellant.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak 1
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 5 van aangevallen uitspraak 1. Hieraan wordt toegevoegd dat in de artikelen 11a en 20 van de TW met de artikelen 22a en 36 van de WW overeenkomende bepalingen zijn opgenomen.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv gehouden was een definitief besluit op de aanvraag van appellant om een WW-uitkering te nemen, nu er nog slechts een voorschot was verstrekt, wordt onderschreven. Anders dan appellant heeft gesteld, bestaat er immers geen grondslag op grond waarvan het voorschot kan verworden tot een (definitieve) beslissing tot toekenning van de WW-uitkering en toeslag. De rechtbank heeft voorts terecht vastgesteld dat appellant als gevolg van het vonnis van de kantonrechter recht op loon heeft behouden over de periode van 8 juni 2012 tot 24 november 2012, zodat appellant niet met ingang van 8 juni 2012 werkloos is geworden, omdat hij niet aan de voorwaarden van artikel 16, eerste lid, van de WW voldeed. De omstandigheid dat appellant vanaf die datum niet meer heeft gewerkt, maakt dit niet anders. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Appellant heeft in dit verband slechts gewezen op situaties waarin de dienstbetrekking wel is geëindigd, zodat van gelijke gevallen geen sprake is.
4.3.
Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is niet gebleken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3722) kunnen die redenen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene optreden. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat een dringende reden als hiervoor bedoeld was gelegen in het feit dat het Uwv niet kort na het bekend worden van het vonnis van de kantonrechter het recht op een WW-uitkering van appellant heeft vastgesteld en tot terugvordering is overgegaan, geldt dat een trage besluitvorming van het Uwv, zo daar al sprake van zou zijn, niet behoort tot de gevolgen die de terugvordering voor appellant heeft (zie ook de uitspraak van de Raad van 17 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR8541). Appellant heeft zijn stelling dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare gevolgen heeft slechts onderbouwd met medische stukken die dateren van voor de besluitvorming door het Uwv. Deze kunnen reeds daarom zijn standpunt dat sprake is van onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering niet onderbouwen. Voorts is gebleken dat de appellant inmiddels het verschuldigde bedrag aan het Uwv heeft voldaan, zodat van dringende financiële gevolgen evenmin is gebleken.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak 2
4.4.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 7 van aangevallen uitspraak 2.
4.5.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv bij de vaststelling van de faillissementsuitkering de periode waarover het gehouden is de loonbetalingsverplichting van werkgeefster over te nemen terecht heeft beperkt tot een periode van dertien weken. Voor het standpunt van appellant dat moet worden aangesloten bij de feitelijke situatie dat er geen loon wordt betaald en arbeid wordt verricht, zijn geen aanknopingspunten te vinden. Van een schending van het vertrouwensbeginsel is, zoals de rechtbank al heeft overwogen, geen sprake.
4.6.1.
Over de grond dat sprake is van schending van artikel 1 van het EP bij het EVRM wordt het volgende overwogen. Bij een besluit dat de aanspraak op een uitkering op grond van artikel 64 van de WW regelt, kan een ‘possession’ in de zin van bedoelde bepaling betrokken zijn. Van een mogelijke inbreuk op een ‘possession’ in de zin van artikel 1 van het EP kan in verband met artikel 64 van de WW evenwel slechts sprake zijn als een vóór de vaststelling van de aanspraken van appellant uit hoofde van artikel 64 van de WW bestaand voorwerp van eigendom (‘possession’) zou kunnen worden aangewezen dat hem bij het besluit van 13 april 2016 is ontnomen of waarvan het genot door dit besluit is beperkt.
Onder de term ‘possessions’ in artikel 1 van het EP moet volgens jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd.
4.6.2.
In het geval van appellant is sprake van de toekenning van een faillissementsuitkering met toepassing artikel 64 van de WW. Op grond van die bepaling is de periode van loonovername door het Uwv in geval van betalingsonmacht van de werkgever beperkt tot ten hoogste dertien weken voorafgaande aan het eindigen van de dienstbetrekking. Deze beperking valt binnen de ruime beleidsvrijheid die de wetgever toekomt bij de inrichting van het sociale zekerheidsstelsel en is overigens ook in overeenstemming met Richtlijn 2008/94/EG (Insolventierichtlijn). Op grond van de toepasselijke wetgeving had appellant niet de gerechtvaardigde verwachting dat het Uwv meer dan dertien weken zou overnemen van de loonvordering die appellant jegens zijn werkgever heeft. Het bestreden besluit heeft dus niet geleid tot een inbreuk op een bestaand eigendomsrecht. De omstandigheid dat appellant de resterende loonvordering op zijn werkgeefster mogelijk niet van de curator ontvangt omdat de boedel niet toereikend is, maakt dit oordeel niet anders.
Ten aanzien van aangevallen uitspraken 1 en 2
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.2 volgt dat de hoger beroepen tegen aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2 niet slagen.
4.8.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.I. Heijkoop

VC