ECLI:NL:CRVB:2019:2000
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WW-uitkering en faillissementsuitkering met betrekking tot loondoorbetalingsverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WW-uitkering van appellant, die in dienst was van een werkgeefster die failliet ging. Appellant was op 24 november 2011 als schoonmaker in dienst getreden, maar werd op 8 juni 2012 op staande voet ontslagen. Het Uwv had appellant met ingang van 11 juni 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, maar beëindigde deze later omdat appellant nog in dienst was van de werkgeefster. Na het faillissement van de werkgeefster heeft appellant verzocht om een faillissementsuitkering, die door het Uwv werd toegewezen, maar verrekend met een terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. De rechtbank Rotterdam verklaarde de bezwaren van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op de WW-uitkering omdat hij in de relevante periode nog in dienst was. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de terugvordering had ingesteld en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad stelde vast dat de faillissementsuitkering correct was vastgesteld en dat de beperking tot dertien weken voorafgaand aan de beëindiging van de dienstbetrekking rechtmatig was. De Raad concludeerde dat de gronden van appellant in hoger beroep niet konden slagen en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.