[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Als gemachtigde van appellante heeft mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2003, nummer WAO 02/1276-NIFT, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 4 juni 2004 heeft mr. J.W. Dijke, advocaat te Rotterdam, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 november 2004, waar namens appellante is verschenen, mr. Dijke voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen
H. de Rooy, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 24 september 2001 heeft gedaagde de over de periode van 24 maart 1999 tot 1 februari 2000 onverschuldigd betaalde voorschotten ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten bedrage van f 10.079,54 (€ 4.573,92) van appellante teruggevorderd.
De daartegen door appellante ingediende bezwaren zijn bij besluit van 24 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank (onder meer) overwogen dat, nu appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van gedaagde van 21 februari 2000 – bij welk besluit gedaagde heeft geweigerd appellante per 24 maart 1999 een WAO-uitkering toe te kennen – en appellante evenmin bezwaar heeft gemaakt tegen gedaagdes besluit waarbij appellantes verzoek om het besluit van 21 februari 2000 te herzien is afgewezen, in rechte vaststaat dat zij per 24 maart 1999 geen recht heeft op een WAO-uitkering.
De rechtbank heeft verder overwogen dat ingevolge het bepaalde in artikel 57, eerste lid, van de WAO gedaagde gehouden is tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde.
Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er geen sprake is van dringende redenen, bedoeld in het vierde lid van artikel 57 van de WAO op grond waarvan gedaagde bevoegd is geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
In hoger beroep is namens appellante (wederom) aangevoerd dat het terug te vorderen bedrag niet is gespecificeerd. Ook is namens appellante naar voren gebracht dat zij, omdat zij om herziening heeft gevraagd van het besluit van 7 februari 2000, waarbij haar per 24 maart 1999 de WAO is geweigerd, mogelijk nog in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, in welk geval de grondslag aan de terugvordering geheel (of gedeeltelijk) komt te vervallen. Voorts is nog aangevoerd dat het haar niet duidelijk was dat het voorschot zou kunnen worden teruggevorderd en dat zij door gedaagde niet gewezen is op de mogelijkheid een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aan te vragen. Gelet hierop is wel degelijk sprake van dringende redenen om van de terugvordering af te zien, aldus appellante.
In hetgeen namens appellante is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden om anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan.
De Raad constateert allereerst dat de gemachtigde ter zitting van de Raad desgevraagd heeft medegedeeld de grief dat de terugvordering niet is gespecificeerd, niet langer te handhaven. Appellantes standpunt dat zij gelet op haar herzieningsverzoek mogelijk nog recht heeft op een WAO-uitkering, wordt evenmin nog langer gehandhaafd.
Tussen partijen staat vast dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 21februari 2000, waarbij is beslist dat appellante geen recht heeft op een WAO-uitkering na afloop van de wettelijke wachttijd op 24 maart 1999. Appellante heeft evenmin bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 oktober 2001 waarbij het verzoek om herziening van het besluit van 24 maart 1999 is afgewezen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat hiermee vast staat dat het over het tijdvak 24 maart 1999 tot 1 februari 2000 betaalde voorschot onverschuldigd is betaald.
Op grond van artikel 57 van de WAO, zoals dat luidt vanaf 1 augustus 1996, is gedaagde gehouden hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Uit deze bepaling volgt verder dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen (zie onder meer USZ 2001/141) kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor een betrokkene heeft. De Raad is, gelet op een en ander, van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van dringende redenen.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellante naar voren is gebracht dat het haar niet duidelijk was dat zou kunnen worden teruggevorderd, merkt de Raad op dat in het besluit van 5 oktober 1999, waarbij aan haar per 24 maart 1999 een voorschot is toegekend, wordt vermeld dat het voorschot (onder andere) moet worden terugbetaald wanneer ten onrechte geen WW-uitkering wordt aangevraagd.
De Raad voegt hier aan toe appellante evenmin te kunnen volgen in haar standpunt dat zij door gedaagde niet attent gemaakt is op de mogelijkheid om een WW-uitkering aan te vragen. In verband hiermee merkt de Raad op dat uit het besluit van 7 februari 2000, waarbij het voorschot wordt beëindigd per 1 februari 2000, blijkt dat zij gewezen is op de mogelijkheid dat zij, hoewel zij met ingang van 24 maart 1999 niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, wellicht (per die datum) wel in aanmerking komt voor een andere uitkering, zoals bijvoorbeeld een WW-uitkering, maar dat zij die zelf dient aan te vragen. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellante hier geruime tijd mee heeft gewacht en eerst op 29 april 2002 een WW-uitkering heeft aangevraagd.
De Raad constateert dan ook dat noch gesteld noch gebleken is dat appellante ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt. Er moet dan sprake zijn van een zodanig uitzonderlijke situatie dat toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling geen rechtsplicht meer kan zijn. Daarvan is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken. De omstandigheid dat gedaagdes administratie er (betreurenswaardig) lang over heeft gedaan om te besluiten op appellantes WAO-aanvraag en ook ten aanzien van de besluitvorming met betrekking tot de voorschotverstrekking en terugvordering weinig voortvarend te werk is gegaan kan, op zichzelf beschouwd, geen dringende reden als hiervoor bedoeld opleveren.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2004.
(get.) M.M. van der Kade.