ECLI:NL:CRVB:2019:1996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
18/763 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en woonplaatsbepaling onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Diemen. Appellant ontving sinds 4 september 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een adres in Diemen. In 2017 heeft een fraudepreventiemedewerker van de gemeente Diemen onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellant, waarbij werd vastgesteld dat hij hoofdzakelijk geld pinde in een andere woonplaats. Dit leidde tot waarnemingen en een besluit van het college om de bijstand van appellant in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde de bezwaren ongegrond. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij weliswaar vaak in de andere woonplaats verbleef, maar dat hij zijn woonplaats in Diemen niet had prijsgegeven. De Raad heeft vastgesteld dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat appellant zijn woonplaats daadwerkelijk had verplaatst. De Raad benadrukt dat de bewijslast voor de intrekking van bijstand bij het college ligt en dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke omstandigheden van appellant's woonplaats. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en de besluiten van 28 maart 2017 en 11 mei 2017 herroepen, omdat deze besluiten niet zorgvuldig waren voorbereid en niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berustten. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 3.072,- bedragen.

Uitspraak

18 763 PW

Datum uitspraak: 11 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 januari 2018, 17/5394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.A. Adjiembaks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en appellant hebben beiden nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. de Miranda, advocaat, waarnemend voor mr. Adjiembaks. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.V. de Graaf en V.W.W. van der Ham.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 4 september 2011 van het college bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Hij had daartoe opgegeven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats 1] (uitkeringsadres) te wonen. Hij stond op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, thans basisregistratie personen (BRP). [in] 2015 is zijn dochter geboren. Zij woonde ten tijde hier van belang, tezamen met haar moeder, de vriendin van appellant, op het adres [Adres 1] te
[woonplaats 2] ( [Adres 2] ).
1.2.
Een fraudepreventiemedewerker van de gemeente Diemen (toezichthouder), heeft in 2017 een periodiek heronderzoek verricht naar het recht op bijstand van appellant. In dat kader heeft hij van appellant bankafschriften opgevraagd over de periode van oktober tot en met december 2017. Appellant heeft daarop bankafschriften van de rekening met nummer (…)429 overgelegd. De toezichthouder heeft daaruit geconcludeerd dat appellant hoofdzakelijk geld pinde in [woonplaats 2] . Naar aanleiding hiervan en omdat appellant in het kader van re-integratiegesprekken had verklaard vaak bij zijn vriendin op het [Adres 2] te verblijven, heeft de toezichthouder in de periode van 21 januari 2017 tot en met 8 maart 2017 op 20 dagen op verschillende tijdstippen waarnemingen verricht. Deze waarnemingen vonden 36 keer plaats bij het [Adres 2] en twee keer bij het uitkeringsadres. Daarbij is op 9 dagen geconstateerd dat appellant de woning op het [Adres 2] verliet en met de auto van zijn vriendin wegreed. De toezichthouder heeft uit deze waarnemingen geconcludeerd dat appellant veelvuldig op het [Adres 2] verbleef. Naar aanleiding van deze conclusies heeft de toezichthouder, tezamen met een consulent in dienst van de gemeente Diemen, appellant op 9 maart 2017 gehoord. De toezichthouder heeft van de verklaring die appellant daarbij heeft afgelegd een schriftelijk verslag opgemaakt en dat verslag aangevuld met een rapport van 30 mei 2017. Appellant heeft volgens het verslag verklaard – samengevat weergegeven – dat hij sinds de geboorte van zijn dochter de meeste tijd, vier tot vijf nachten, op het [Adres 2] verblijft. Volgens de verklaring van de toezichthouder in voormeld rapport is hiermee vier tot vijf nachten per week bedoeld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een ongedateerd rapport van bevindingen.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 maart 2017 de bijstand van appellant met ingang van 18 januari 2015 in te trekken en om bij besluit van 11 mei 2017 de kosten van bijstand over de periode van 18 januari 2015 tot en met 28 februari 2017 van hem terug te vorderen tot een bedrag van € 30.806,16.
1.4.
Bij besluit van 27 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 28 maart 2017 en 11 mei 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant sinds 18 januari 2015 zijn woonplaats niet meer in de gemeente Diemen heeft, aangezien hij hoofdzakelijk verblijft bij zijn vriendin en dochter in [woonplaats 2] . Nu appellant hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het college, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan heeft appellant, gelet op artikel 40 van de PW, vanaf die datum ten onrechte bijstand ontvangen van de gemeente Diemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij weliswaar veel in [woonplaats 2] verbleef, maar dat hij is blijven wonen in [woonplaats 1] . Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de conclusie van het college dat hij zijn woonplaats in [woonplaats 1] heeft prijsgegeven onvoldoende is onderbouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 18 januari 2015 tot en met 28 februari 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie, in dit geval het college, de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op het standpunt dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan omdat appellant in de te beoordelen periode geen woonplaats meer had in [woonplaats 1] , als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW. In geschil is of het college dit standpunt toereikend heeft onderbouwd.
4.4.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. Vergelijk de uitspraak van 29 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2560.
4.5.
Zoals de Raad eerder in dit verband heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. Vergelijk de uitspraak van 9 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:105. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant tot 18 januari 2015 woonplaats had in [woonplaats 1] . Het college heeft aan zijn standpunt dat appellant zijn woonplaats in [woonplaats 1] met ingang van
18 januari 2015 heeft verloren, ten grondslag gelegd dat appellant het merendeel van de tijd in [woonplaats 2] verbleef. Het college heeft dit geconcludeerd uit de door appellant op
9 maart 2017 afgelegde verklaring, zoals onder 1.2 samengevat weergegeven. Het college ziet voor die conclusie ondersteuning in de onderzoeksbevindingen die aanleiding waren voor het gesprek op 9 maart 2017, zoals aangevuld met de bevindingen van een naderhand, in april 2018, uitgevoerd buurtonderzoek.
4.7.
Appellant betwist dat deze onderzoeksbevindingen de conclusie van het college kunnen dragen. Daarbij heeft appellant onder meer gewezen op de bankafschriften over de periode van 4 mei 2015 tot en met 26 augustus 2015, die hij in de bezwaarprocedure heeft overgelegd. Daaruit volgt dat hij in die periode vaker in [woonplaats 1] geld heeft gepind dan in [woonplaats 2] . Verder heeft hij gewezen op door hem overgelegde verklaringen van buurtbewoners en op een overzicht van KPN over de periode van juni 2015 tot en met december 2016, waaruit volgt dat in die periode veelvuldig van de vaste telefoon op het uitkeringsadres gebruik is gemaakt. Verder heeft appellant ter zitting naar voren gebracht dat zijn bezittingen, post en administratie zich in zijn woning op het uitkeringsadres bevinden en dat dit in de te beoordelen periode niet anders was. Hij heeft er daarbij op gewezen, dat de toezichthouder zelf bij zijn bezoek aan de woning in april 2018 heeft vastgesteld dat de woning weliswaar koud, maar volledig ingericht was.
4.8.
Wat appellant heeft aangevoerd leidt niet zonder meer tot de conclusie dat het standpunt van het college, dat appellant het merendeel van de tijd op het [Adres 2] verbleef, onjuist is.
4.9.
Bij de beantwoording van de vraag waar een belanghebbende woont in de zin van artikel 40, eerste lid, van de PW is echter gelet op 4.4 niet, althans niet alleen, bepalend waar hij het merendeel van de tijd overdag verblijft en waar hij de nacht doorbrengt, maar ook waar zich zijn persoonlijke bezittingen, zijn kleding en zijn verzorgingsproducten bevinden en waar hij doorgaans de maaltijd gebruikt, doucht en de was doet en waar hij zijn zaken behartigt. In dit verband is mede van betekenis waar de belanghebbende zijn post ontvangt en waar hij zijn administratie verzorgt en bewaart en op welk adres zijn telefoon- en internetaansluitingen en zijn verzekeringen betrekking hebben. Daarnaast is voor de vraag waar het centrum van het maatschappelijk leven van een belanghebbende is van betekenis waar zich zijn huisarts en apotheek bevinden, waar hij eventuele sportactiviteiten verricht en waar hij zijn sociale contacten onderhoudt. Het college heeft appellant naar geen van deze concrete feiten en omstandigheden gevraagd en ook overigens hiernaar geen onderzoek gedaan. Evenmin heeft het college onderzoek gedaan naar het antwoord op de vraag of appellant daden heeft verricht, waaruit zijn wil blijkt om zijn woonplaats in [woonplaats 1] op enig moment prijs te geven.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het college met de enkele stelling dat appellant het merendeel van de tijd op het adres van zijn vriendin en dochter in [woonplaats 2] verbleef, wat er zij van de onderbouwing daarvan, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn woonplaats [in]
2015 heeft verplaatst van [woonplaats 1] naar [woonplaats 2] . Het college heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat appellant ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW geen recht op bijstand had.
4.11.
Wat onder 4.1 tot en met 4.10 is overwogen, betekent dat het college het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dan ook en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.12.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat nader onderzoek om het geconstateerde gebrek te herstellen, niet meer mogelijk is. De Raad ziet daarom aanleiding om het besluit van 28 maart 2017 en het besluit van 11 mei 2017, waaraan hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit, te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 27 juli 2017;
- herroept de besluiten van 28 maart 2017 en 11 mei 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van het vernietigde besluit van 27 juli 2017;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 172,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en F. Hoogendijk en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J. Tuit