ECLI:NL:CRVB:2018:105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
15/8410 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens vermeende verhuizing en de motivering daarvan

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante op basis van de veronderstelling dat zij haar woonplaats heeft verplaatst. Appellante had zich op 17 mei 2013 gemeld bij het college voor bijstandsverlening ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het college kende haar bijstand toe, maar na een onderzoek concludeerde het college dat appellante haar hoofdverblijf buiten de gemeente had. Dit leidde tot een besluit van 12 september 2014 om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Appellante ging vervolgens in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college onvoldoende heeft aangetoond dat appellante haar woonplaats daadwerkelijk heeft prijsgegeven. De Raad stelt vast dat appellante gedurende de week vijf nachten in de woning van een derde verbleef, maar ook twee nachten in haar eigen woning. De Raad concludeert dat het college niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de feiten en omstandigheden die de woonplaats van appellante zouden kunnen bevestigen of ontkrachten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en herroept het besluit van 12 september 2014. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

15/8410 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 november 2015, 15/359, 15/589 en 15/590 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
Datum uitspraak: 9 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. van Woensel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Lubbers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 17 mei 2013 gemeld bij het college voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 21 mei 2014 heeft het college appellante met ingang van 7 mei 2013 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat sinds 2 augustus 1993 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Omdat [N] (N) zich in het kader van de onder 1.1 genoemde aanvraagprocedure heeft gepresenteerd als vertegenwoordiger van appellante en appellante en N ook samen in de gemeente [woonplaats] werden gesignaleerd, hebben ambtenaren van de afdeling Toezicht en Handhaving van de directie Dienstverlening van de gemeente Breda (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht en appellante gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport administratiefrechtelijk onderzoek van 21 augustus 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
12 september 2014 de bijstand met ingang van 1 april 2014 in te trekken en de over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.605,44 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij met ingang van 1 april 2014 haar hoofdverblijf buiten de gemeente [woonplaats] had. Als gevolg daarvan heeft het college appellante vanaf 1 april 2014 ten onrechte bijstand verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 12 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het tegen het besluit van 12 september 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het de intrekking en de terugvordering van de bijstand betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2014 tot en met 12 september 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.1.
Het college heeft aan zijn standpunt, inhoudende dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf buiten de gemeente [woonplaats] had, de op 22 juli 2014 door appellante afgelegde verklaring en de daaraan voorafgaand in de periode van 5 april 2014 tot en met 21 juli 2014 verrichte waarnemingen ten grondslag gelegd. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college bevestigd dat de verklaring die appellante heeft afgelegd een bevestiging is van het beeld dat uit de waarnemingen naar voren komt. De Raad zal zich hierna daarom beperken tot de verklaring van appellante en de waarnemingen verder buiten beschouwing laten.
4.3.2.
Nadat zij met de waarnemingen was geconfronteerd heeft appellante onder andere het volgende verklaard:
"Ik kan mij niet herinneren dat ik de vorige week dinsdag met [N] naar zijn woning in [plaatsnaam] ben gereden. Dat zou wel kunnen kloppen. Zakelijk moest ik wat regelen en mijn huisarts is gevestigd in [plaatsnaam] en ik had daarmee een afspraak. Mijn huisarts is in [plaatsnaam] omdat mijn huisarts in [woonplaats] mij niet goed kon helpen. Ook mijn fysiotherapeut was in [plaatsnaam]. Nog steeds eigenlijk maar daar kan ik niet meer naar toe omdat dat niet in mijn basispakket zit. Ik ben zondagavond met [N] teruggekeerd naar mijn woning in [woonplaats]. Ik ben bij [N] in [plaatsnaam] gebleven omdat ik van hem afhankelijk ben voor wat betreft vervoer. Ook afhankelijk van [N] v.w.b. financiële en administratieve zaken. (…) Het is zo dat het een vast patroon is dat ik dinsdag samen met [N] vanuit mijn woning naar zijn woning in [plaatsnaam] rijd en dat wij in de loop van zondag samen terugrijden naar mijn woning. Wij slapen dus 2 nachten in [woonplaats] en 5 nachten in [plaatsnaam]. (…) De verblijfsituatie zoals ik nu heb omschreven is sinds april jl."
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat deze verklaring een onvoldoende grondslag biedt voor het standpunt van het college dat zij in de te beoordelen periode niet haar woonplaats in de gemeente [woonplaats] had.
4.5.1.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937) is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.2.
In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. Vergelijk de uitspraak van 29 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2560.
4.5.3.
Appellante voert terecht aan dat haar verklaring een onvoldoende grondslag vormt voor het standpunt van het college. Uit de verklaring komt naar voren dat zij en N in de te beoordelen periode gedurende de week vijf nachten in de woning van N te [plaatsnaam] sliepen, maar ook dat zij daarna weer terugkeerden naar de woning in [woonplaats], waar appellante en N dan twee nachten in de week sliepen. Het college heeft verder geen onderzoek gedaan naar feiten en omstandigheden waaruit de wil van appellante blijkt om haar woonplaats in [woonplaats] prijs te geven. Zo heeft het college niet onderzocht waar appellante haar zaken behartigt en waar zij haar goederen en eigendommen beheert. Daar staat tegenover dat appellante haar post ontving op het uitkeringsadres, de post daar met de hulp van N doornam en daar ook haar administratie bewaarde. Ook heeft het college geen onderzoek gedaan naar andere feiten en omstandigheden die zouden kunnen wijzen op de wil om de woonplaats te verplaatsen, zoals bijvoorbeeld telefoon- en internetaansluitingen of verzekeringen. Het college heeft in dit verband weliswaar gewezen op de verklaring van appellante dat haar huisarts in [plaatsnaam] is en haar fysiotherapeut in [plaatsnaam] was, maar daaraan kan niet de betekenis worden toegedicht die het college daaraan toekent. Wat de huisarts betreft is daartoe van belang dat het college ter zitting desgevraagd heeft geantwoord dat appellante in de te beoordelen periode nog altijd ingeschreven stond bij haar huisarts in [woonplaats]. Bovendien heeft appellante een verklaring overgelegd van de huisarts in [plaatsnaam] van 25 september 2014, waarin deze verklaart dat appellante niet als patiënt ingeschreven heeft gestaan in de praktijk, maar dat hij appellante wel incidenteel als patiënt heeft gezien. Met betrekking tot de fysiotherapeut in [plaatsnaam] heeft het college niet duidelijk kunnen maken wanneer appellante die fysiotherapeut voor het laatst heeft gezien, zodat ook niet duidelijk is geworden of dit een voor de te beoordelen periode relevante omstandigheid is. Met de hier geschetste feiten en omstandigheden heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellante het centrum van haar maatschappelijk leven in de te beoordelen periode op enig moment heeft verplaatst van [woonplaats] naar [plaatsnaam]. Dat appellante vijf dagen in de week in [plaatsnaam] was en zij daar incidenteel een huisarts heeft bezocht, is onvoldoende om aan te nemen dat zij haar woonstede in [woonplaats] heeft willen prijsgeven.
4.6.
Uit 4.5.3 volgt dat het college het bestreden besluit voor zover hier in geding niet zorgvuldig heeft voorbereid en dat het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2014 ongegrond is verklaard.
4.7.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Mede in aanmerking genomen dat door het tijdsverloop onaannemelijk is dat het college het geconstateerde gebrek - dat ook aan het besluit van 12 september 2014 kleeft - alsnog kan herstellen, ziet de Raad aanleiding om het besluit van 12 september 2014 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 501,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.505,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- vernietigt het besluit van 12 december 2014, voor zover daarbij het bezwaar tegen het
besluit van 12 september 2014 ongegrond is verklaard;
- herroept het besluit van 12 september 2014 en bepaalt deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde gedeelte van het besluit van 12 december 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.505,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD