ECLI:NL:CRVB:2019:1981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
17/7586 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de toekenning van faillissementsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van appellant en de toekenning van een faillissementsuitkering door het Uwv. Appellant, die werkzaam was als administratief medewerker, had zijn werkgeefster gedagvaard voor achterstallig loon, maar zijn vordering werd afgewezen. Na het faillissement van de werkgeefster heeft appellant een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering, die door het Uwv werd toegekend voor de periode van 1 juni 2016 tot en met 7 juni 2016. Het Uwv stelde vast dat de arbeidsovereenkomst op 7 juni 2016 met wederzijds goedvinden was geëindigd, wat appellant betwistte. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de arbeidsovereenkomst inderdaad op 7 juni 2016 is geëindigd. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had onderbouwd dat hij geprotesteerd had tegen de beëindiging van het dienstverband en dat hij zich beschikbaar had gehouden voor werk. De Raad bevestigde dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden was beëindigd en dat er geen recht op een uitkering wegens betalingsonmacht bestond na deze datum. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

17.7586 WW

Datum uitspraak: 20 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 november 2017, 17/2136 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld en schriftelijk een vraag van de Raad beantwoord.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 11 februari 2016 werkzaam geweest als administratief medewerker in dienst van [naam werkgeefster B.V.] (werkgeefster), eerst op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en vanaf 6 mei 2016 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 22 augustus 2016 heeft appellant werkgeefster gedagvaard voor de kantonrechter om een veroordeling tot betaling van achterstallig loon te verkrijgen. Bij vonnis van 7 september 2016 heeft de kantonrechter de vordering van appellant afgewezen. Werkgeefster is op 14 februari 2017 in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 21 februari 2017 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de op grond van artikel 40 van de Faillissementswet geldende opzegtermijn, voor zover van toepassing en voor zover vereist, opgezegd tegen de eerst mogelijke datum. Op 1 maart 2017 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend tot overname van de betalingsverplichtingen van zijn gefailleerde werkgeefster (faillissementsuitkering).
1.2.
Bij besluit van 16 maart 2017 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een faillissementsuitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Deze uitkering omvatte het achterstallige loon en de vakantietoeslag over de periode van 1 juni 2016 tot en met 7 juni 2016 en 24,29 niet uitbetaalde vakantie-uren. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 11 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat uit het vonnis van de kantonrechter van 7 september 2016 blijkt dat appellant en zijn werkgeefster de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst op 7 juni 2016 met wederzijds goedvinden hebben laten eindigen. Daarom bestaat er geen recht op een uitkering wegens betalingsonmacht over een opzegtermijn vanaf of na 7 juni 2016.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar het vonnis van de kantonrechter van 7 september 2016. Uit dit vonnis heeft de rechtbank afgeleid dat appellant en werkgeefster op 17 juni 2016 voorstellen hebben uitgewisseld over het achterstallige loon en dat werkgeefster appellant op 21 juni 2016 een bedrag heeft uitbetaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd op 7 juni 2016. Appellant heeft niet onderbouwd dat hij geprotesteerd heeft tegen de mededeling van de werkgeefster dat het dienstverband was geëindigd noch dat hij zich beschikbaar heeft gehouden om de bedongen arbeid te verrichten. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd verklaard dat er mogelijk een document is waaruit dat zou blijken, maar hij heeft dit stuk niet kunnen overleggen. De rechtbank heeft verder steun gevonden voor haar oordeel in het vonnis van de kantonrechter waarin is overwogen dat appellant niet heeft gesteld dat hij zich na 7 juni 2016 beschikbaar heeft gehouden om de bedongen arbeid te verrichten. De door appellant aangehaalde uitspraken van de Raad, waaronder de uitspraak van 7 januari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BK9623), hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel, nu deze uitspraken zagen op andere situaties dan die van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de arbeidsovereenkomst niet op 7 juni 2016 met wederzijds goedvinden is geëindigd. Volgens appellant is de arbeidsovereenkomst pas door opzegging door de curator tot een einde gekomen. Appellant heeft daarbij verwezen naar de ook al bij de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 7 januari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BK9623).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen is terug te voeren op de vraag wanneer en op welke manier een einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst tussen appellant en werkgeefster. Volgens het Uwv is de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden geëindigd op 7 juni 2016, terwijl volgens appellant zijn arbeidsovereenkomst is geëindigd door de opzegging door de curator bij de brief van 21 februari 2017, met inachtneming van een opzegtermijn van zes weken.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst op 7 juni 2016 is geëindigd met wederzijds goedvinden. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant heeft op 8 juni 2016 een reguliere WW-uitkering aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij als datum kennisgeving ontslag 7 juni 2016 vermeld. Tot die datum heeft hij volgens zijn opgave gewerkt. Als reden voor het ontslag heeft hij vermeld bezig te zijn met een kort geding. Onder het kopje ‘vragen en opmerkingen’ van dat formulier heeft hij vermeld dat hij voor 220 gewerkte uren nog geen betaling heeft ontvangen.
4.4.
De door de kantonrechter en de rechtbank genoemde uitwisseling van voorstellen op
17 juni 2016 betreft enkele e-mails die zich onder de gedingstukken vinden. Hieruit blijkt dat appellant aan de toenmalige bestuurder van werkgeefster heeft laten weten dat hij akkoord wil gaan met zijn voorstel, mits diezelfde dag een bedrag van € 1.622,83 op zijn rekening wordt overgemaakt. Vervolgens heeft deze bestuurder bevestigd dat, zoals zojuist telefonisch besproken, – kennelijk hebben appellant en de bestuurder elkaar tussen het mailen door telefonisch gesproken – appellant akkoord gaat met het voorstel tegen finale kwijting, waarbij wordt benoemd dat het loon van de maand mei en vakantiegeld ad € 1.622,83 de volgende maand zal worden betaald en dat het loon van de maand juni ad € 1.479,87 met de volgende loonrun zal meegaan en dat het bedrag van € 1.479,87 zal worden overgemaakt naar de boedelrekening van de curator. Hiermee is niet bedoeld de curator van werkgeefster, maar de curator van appellant, die op dat moment zelf ook in staat van faillissement verkeerde. Vervolgens heeft appellant, ook nu weer verwijzend naar een telefonische afspraak, bevestigd dat het loon van de maand mei en vakantiegeld ad € 1.622,83 uiterlijk 23 juni 2016 op zijn rekening zal worden gestort, dat het loon van de maand juni ad € 1.479,87 mee gaat met de volgende loonrun en dat het bedrag van € 1.479,87 zal worden overgemaakt naar de boedelrekening van de curator.
4.5.
Uit een overzicht van de stortingen door werkgeefster op de rekening van appellant blijkt dat het in de mailwisseling genoemde bedrag van € 1.622,83 op 21 juni 2016, dus voor de in de mailwisseling genoemde datum 23 juni 2016, is overgemaakt. Uit een mededeling van de curator van appellant aan het Uwv blijkt voorts dat het bedrag van € 1.479,87 inderdaad is overgemaakt naar de boedelrekening van de curator.
4.6.
De in 4.3 tot en met 4.5 beschreven feiten en omstandigheden bevestigen, naast hetgeen de rechtbank reeds heeft vastgesteld en overwogen, de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd op 7 juni 2016.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman

OS