ECLI:NL:CRVB:2019:1981
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de toekenning van faillissementsuitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van appellant en de toekenning van een faillissementsuitkering door het Uwv. Appellant, die werkzaam was als administratief medewerker, had zijn werkgeefster gedagvaard voor achterstallig loon, maar zijn vordering werd afgewezen. Na het faillissement van de werkgeefster heeft appellant een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering, die door het Uwv werd toegekend voor de periode van 1 juni 2016 tot en met 7 juni 2016. Het Uwv stelde vast dat de arbeidsovereenkomst op 7 juni 2016 met wederzijds goedvinden was geëindigd, wat appellant betwistte. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de arbeidsovereenkomst inderdaad op 7 juni 2016 is geëindigd. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had onderbouwd dat hij geprotesteerd had tegen de beëindiging van het dienstverband en dat hij zich beschikbaar had gehouden voor werk. De Raad bevestigde dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden was beëindigd en dat er geen recht op een uitkering wegens betalingsonmacht bestond na deze datum. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.