op de hoger beroepen van:
[Appellant 1], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant 1),
[Appellant 2], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant 2),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 19 september 2008, 08/694, en van 26 januari 2009, 08/735 (hierna: aangevallen uitspraken)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2010.
Namens appellanten heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 26 november 2009. Appellanten zijn - met voorafgaande kennisgeving - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.
1. Appellanten waren werkzaam als monteur in dienst van [naam werkgever B.V.] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever). Appellanten hebben op 9 oktober 2007 bij het Uwv een aanvraag ingediend om overneming van de betalingsverplichtingen op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) wegens betalingsonmacht van hun werkgever. Appellanten hebben ieder op het aanvraagformulier vermeld dat hun laatste werkdag 4 september 2007 was en dat hun werkgever verdwenen is. Bij besluiten van 23 oktober 2007 heeft het Uwv appellanten een voorschot toegekend op een uitkering wegens blijvende betalingsonmacht van hun werkgever. Daarbij is vastgesteld dat de opzegtermijn loopt tot en met 15 oktober 2007, hetgeen impliceert dat het Uwv 4 september 2007 als dag van opzegging van de dienstverbanden van appellanten heeft aangewezen. Bij besluiten van 6 november 2007 heeft het Uwv appellanten een uitkering wegens blijvende betalingsonmacht toegekend.
2. Bij besluiten van 26 maart 2008, (hierna: bestreden besluiten) heeft het Uwv de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 23 oktober en 6 november 2007 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar artikel 61 van de WW heeft het Uwv gesteld dat op 4 september 2007 duidelijk werd dat de werkgever verkeerde in een blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Nu duidelijk is dat er per een (veel) eerdere datum dan 30 november 2007, de dag waarop de curator de arbeidsovereenkomsten met appellanten heeft opgezegd, van een blijvende toestand van opgehouden te betalen sprake is, kan volgens het Uwv het standpunt van appellanten dat ter bepaling van de overnameperiode van de betalingsverplichting moet worden uitgegaan van de datum van opzegging van de arbeidsovereenkomst door de curator, niet worden gehonoreerd. Het standpunt van appellanten dat zij van het Uwv eerst een faillissement van hun voormalig werkgever dienden aan te vragen voordat zij voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking konden komen wordt volgens het Uwv niet door dossierstukken gestaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het Uwv niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing om 4 september 2007 aan te merken als de dag waarop de dienstbetrekkingen van appellanten redelijkerwijs hadden moeten worden beëindigd of opgezegd.
4. In hoger beroep hebben appellanten wederom aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat 4 september 2007 als datum van opzegging moet worden aangemerkt. Volgens appellanten moet worden uitgegaan van de datum van opzegging door de curator [naam curator], zijnde 30 november 2007. Appellanten zijn van mening dat de betalingsverplichting van de werkgever moet worden overgenomen over tenminste 13 weken voorafgaande aan 30 november 2007, en over de opzegtermijn. Appellanten zijn van mening dat het Uwv hier niet ambtshalve toepassing behoefde te geven aan artikel 61 van de WW door zelf een ingangsdatum te bepalen maar dat hier aan het uitdrukkelijk verzoek van appellanten kan worden tegemoetgekomen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. Hoofdstuk IV van de WW bevat een regeling met betrekking tot de overneming van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever om te betalen.
5.2. Ingevolge artikel 64, tweede lid, van de WW geldt dat het recht op uitkering op grond van dat hoofdstuk het loon omvat over ten hoogste dertien weken onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de dienstbetrekking naar het oordeel van het Uwv redelijkerwijs had moeten worden beëindigd of opgezegd, indien de dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is beëindigd of opgezegd.
5.3. Uit de gedingstukken blijkt dat de arbeidsovereenkomsten van appellanten door de curator [naam curator] bij brieven van 30 november 2007 tegen 22 november 2007, althans de eerst mogelijke datum waartegen opzegging rechtens mogelijk is, zijn opgezegd.
5.4. Uit artikel 64, tweede lid, van de WW volgt dat het Uwv eerst dan bevoegd is een dag vast te stellen waarop de dienstbetrekking naar zijn oordeel redelijkerwijs had moeten worden opgezegd, indien naar objectieve maatstaven moet worden aangenomen dat een dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is opgezegd.
5.5. Naar vaste rechtspraak van de Raad is eerst dan sprake van een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment als bedoeld in artikel 64, tweede lid, van de WW, indien en zodra gesteld moet worden dat de bij de opzegging van een dienstbetrekking betrokken partijen niet adequaat hebben gereageerd op een voorhanden situatie. Daarvan kan onder meer sprake zijn indien, na het ontstaan van een situatie als bedoeld in artikel 61 van de WW, door de werkgever, bewindvoerder of curator onnodig lang wordt getalmd met het effectueren van een ontslag, bijvoorbeeld, bij het aanvragen van de op grond van artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 benodigde toestemming voor opzegging of bij het gebruikmaken van de verkregen toestemming.
5.6. Op basis van de thans beschikbare stukken zijn er naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de arbeidsovereenkomsten van appellanten op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment zijn opgezegd. Het Uwv heeft immers volstaan met de conclusie dat de werkgever op 4 september 2007 verkeerde in een blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Die conclusie wordt onderschreven, maar het enkele feit dat op 4 september 2007 sprake was van een situatie van blijvende betalingsonmacht van de werkgever brengt niet met zich dat reeds daarom gesproken kan worden van een situatie dat de arbeidsovereen-komsten van appellanten op een later dan het daarvoor in aanmerking komende moment zijn opgezegd. Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad gelet daarop niet naar behoren gemotiveerd waarom de opzegging van de arbeidsovereenkomsten op 30 november 2007 door de curator op grond van een op die dag verkregen machtiging van de rechter-commissaris als onredelijk laat moet worden aangemerkt. Het vorenstaande brengt met zich dat niet is komen vast te staan dat het Uwv bevoegd was een dag vast te stellen waarop de dienstbetrekkingen naar zijn oordeel redelijkerwijs hadden moeten worden opgezegd.
6. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het Uwv zal opnieuw besluiten moeten nemen op de bezwaren van appellanten en daarbij de verzoeken tot vergoeding van de kosten in bezwaar en van de wettelijke rente dienen te betrekken.
7. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellanten welke kosten - gelet op de samenhang van de zaken - worden bepaald op € 322,-- voor de kosten van rechtsbijstand in beroep en € 322,-- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellanten het door hen in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 292,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.