ECLI:NL:CRVB:2019:1936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
17/3329 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toekenning WAO-uitkering na eerdere intrekking en beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in Marokko woont, had een verzoek ingediend om zijn WAO-uitkering opnieuw toe te kennen, nadat deze eerder was ingetrokken. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit van het Uwv te herzien. De appellant had eerder al een aanvraag ingediend die was afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat de medische gegevens die de appellant in bezwaar had ingediend, al in het dossier aanwezig waren en eerder waren beoordeeld. De Raad volgde het oordeel van de rechtbank dat de Uwv op goede gronden had geconcludeerd dat een Amber-beoordeling niet aan de orde was, omdat de vijfjaarstermijn was verstreken.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bij herhaalde aanvragen voor een uitkering. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat er nieuwe feiten waren die de afwijzing van zijn aanvraag onredelijk maakten. De Centrale Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees de aanvraag van de appellant af, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17.3329 WAO

Datum uitspraak: 6 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2017, 16/7388 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest in Nederland. Met ingang van 5 december 2000 is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Per 26 juni 2002 heeft het Uwv de WAO‑uitkering van appellant ingetrokken. Appellant is nadien naar Marokko teruggekeerd. In 2006 heeft appellant het Uwv verzocht zijn recht op een WAO-uitkering wegens toename van klachten te beoordelen. Bij besluit van 2 februari 2012, gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2012, heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 21 mei 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 oktober 2013 heeft de Raad het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet tegen deze uitspraak is ongegrond verklaard.
1.2.
Bij brief van 9 mei 2016 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht hem een
WAO-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 19 mei 2016 heeft het Uwv dit verzoek, onder verwijzing naar het besluit van 2 februari 2012, afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 10 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 mei 2016 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding zijn om terug te komen van het besluit van 2 februari 2012. Ook is volgens het Uwv geen sprake van een
Amber-situatie of een duuraanspraak en is niet gebleken dat het besluit van 2 februari 2012 onjuist was. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv de aanvraag van appellant overeenkomstig de rechtspraak van de Raad heeft beoordeeld, dat hij een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de uitkomst van dat onderzoek ook juist is. De rechtbank wijst er daarbij op dat appellant in beroep geen medische verklaring heeft overgelegd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ziek is en niet kan werken en dat hij een nieuwe beoordeling wenst.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
In een uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) heeft de Raad zijn rechtspraak met betrekking tot verzoeken als hier aan de orde nader gepreciseerd. Onder meer is in die uitspraak overwogen dat bij een doorlopende periodieke aanspraak voor de toetsing een splitsing moet worden aangebracht tussen de periode voorafgaand aan de aanvraag en de periode na de aanvraag. Nadien heeft de Raad in een uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten over een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een uitspraak van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) heeft de Raad geoordeeld dat bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 onverminderd van belang blijft. Daarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.3.
In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid het standpunt van het Uwv dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken onderschreven. Zo bevond zich een deel van de in bezwaar ingebrachte medische gegevens al in het dossier en werd daarmee al bij de eerdere beoordeling door het Uwv rekening gehouden. Verder dateren enkele overgelegde stukken uit 2006 en 2007. Van die stukken wordt geoordeeld dat deze al in een eerder stadium overgelegd hadden kunnen worden. Ook heeft appellant stukken overgelegd die geen betrekking hebben op zijn gezondheidssituatie rond de datum waar het besluit van 2 februari 2012 op ziet. De informatie van dr. A. El Hamdouchi van 10 mei 2016 betreft bijvoorbeeld niet specifiek de gezondheidssituatie van appellant in 2012. Verder geldt hiervoor dat de genoemde depressieve klachten van appellant bekend waren en dat daarmee bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in 2012 al rekening is gehouden.
4.5.
Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Wat appellant in deze procedure heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat het Uwv in dit geval de aanvraag terecht zekerheidshalve heeft opgevat niet alleen als een verzoek om terug te komen van het besluit van 2 februari 2012, maar tevens als een verzoek om een Amber-beoordeling en als een verzoek om herziening voor de toekomst.
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat een Amber-beoordeling niet aan de orde is omdat de vijfjaarstermijn verstreken is, wordt gevolgd. Appellant heeft bij zijn aanvraag of in bezwaar evenmin feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) C.I. Heijkoop

VC