ECLI:NL:CRVB:2019:1926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
17/663 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en sanctiebeleid eigenrisicodrager

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan een werkneemster die sinds 2009 in dienst was bij de appellante, een eigenrisicodrager. De werkneemster had zich in 2013 ziek gemeld en het UWV had vastgesteld dat zij recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering. De appellante was het niet eens met de beslissing van het UWV en stelde dat de werkneemster recht had op een IVA-uitkering. De Raad oordeelde dat er in het eerstkomende jaar een meer dan geringe kans op herstel bestond, waardoor de werkneemster niet als volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt kon worden beschouwd. De appellante had in hoger beroep geen nieuwe gegevens overgelegd die tot een andere conclusie moesten leiden. De Raad bevestigde dat de bevoegdheid van de eigenrisicodrager niet strekt tot het opleggen van sancties die de uitkering blijvend geheel weigeren, wat uitsluitend door het UWV kan worden gedaan. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant werd bevestigd, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand bleven. De Raad concludeerde dat het UWV zich terecht had beperkt tot het nemen van beslissingen over de mate en duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, resulterend in het besluit tot vaststellen van het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering voor de werkneemster met ingang van 8 september 2015.

Uitspraak

17.663 WIA

Datum uitspraak: 12 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 december 2016, 16/883 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.E. Wonnink, arts-gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 18 maart 2019 een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2019. Namens appellante is mr. drs. E.C. Spiering verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Werkneemster [werkneemster] (werkneemster) was sinds 2 juni 2009 in dienst bij (de rechtsvoorganger van) appellante als interieurverzorgster voor gemiddeld 13,75 uur per week. Op 10 september 2013 heeft zij zich ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 14 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor werkneemster met
ingang van 8 september 2015 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA.
1.3.
Bij besluit van 2 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van
werkneemster en appellante tegen het besluit van 14 augustus 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond
verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven, een proceskostenveroordeling uitgesproken en een bepaling gegeven over betaling van het griffierecht. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat niet deugdelijk is gemotiveerd waarom volgens het Uwv geen sprake is van een IVA-situatie. Met de in beroep gegeven nadere motivering over een door werkneemster te volgen multidisciplinair traject heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank overtuigend toegelicht dat in het eerstkomende jaar een meer dan geringe kans op herstel bestaat. In dit verband heeft de rechtbank doorslaggevend geacht dat de motivatie en attitude van werkneemster, die volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een blokkerende en onderhoudende rol spelen bij de voorgestelde behandelingen, geen medisch item zijn en geen medische reden vormen om de IVA-claim te honoreren.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat werkneemster met ingang van 8 september 2015 recht heeft op een IVA-uitkering. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft verzuimd om een maatregel op te leggen vanwege het niet voldoen aan de verplichting van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA. Hiertoe heeft appellante in de eerste plaats aangevoerd dat op grond van artikel 8:69 van de Awb de uiterste grens van het geschil wordt bepaald door het bestreden besluit zoals dat luidt of zoals dat op grond van de relevante wettelijke bepalingen, het beleid van het bestuursorgaan en een eventuele onderliggende aanvraag had moeten luiden. In de tweede plaats vormt het opleggen van een maatregel en het afzien daarvan in zijn algemeenheid en de toepassing van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA in het bijzonder een onzelfstandig besluitonderdeel. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante verwezen naar diverse uitspraken van de Raad. In de derde plaats is volgens appellante zowel artikel 29 als artikel 88 van de Wet WIA van dwingend recht. Steun voor dit standpunt heeft appellante gevonden in de uitspraak van de Raad van 25 maart 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AF8434). In de vierde plaats kan uit een oogpunt van evenredige belangenafweging (artikel 3:4, tweede lid, van de Awb) naar de mening van appellante van het Uwv worden gevergd dat hij zijn oordeel dat behandeling tot afname van de beperkingen zal leiden ten gunste van appellante én van werkneemster had aangewend. Appellante is op basis van het voorgaande tot de slotsom gekomen dat het Uwv verplicht was om werkneemster aan te zeggen dat zij door behandeling te ondergaan haar belastbaarheid wezenlijk kon verbeteren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit.
IVA-uitkering?
4.2.
De aangevoerde gronden vormen een herhaling van de gronden die appellante reeds in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep overtuigend heeft toegelicht dat in het eerstkomende jaar een meer dan geringe kans op herstel bestaat, zodat geen reden is om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat appellante volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellante heeft in hoger beroep geen gegevens overgelegd die tot een andere conclusie moeten leiden.
Artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA?
4.3.1.
Paragraaf 6.1 van de Wet WIA bevat bepalingen over het ontstaan, eindigen en herleven van het recht op een IVA-uitkering (artikelen 47 tot en met 50). Paragraaf 7.1 van de Wet WIA bevat bepalingen over het ontstaan, eindigen en herleven van het recht op een WGA-uitkering (artikelen 54 tot en met 58).
4.3.2.
Paragraaf 4.1 van de Wet WIA bevat bepalingen over de verplichtingen van de verzekerde (artikelen 27 tot en met 32).
4.3.3.
Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wet WIA is de verzekerde die recht heeft op een WGA-uitkering verplicht in voldoende mate te trachten mogelijkheden tot het verrichten van passende arbeid te behouden of te verkrijgen. In artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat, ter naleving van de plicht bedoeld in het eerste lid, de verzekerde die recht heeft op een WGA-uitkering in elk geval verplicht is zich geneeskundig te laten behandelen of aanwijzingen van een arts op te volgen indien het Uwv of de eigenrisicodrager of het reïntegratiebedrijf in opdracht van het Uwv of de eigenrisicodrager, daartoe opdracht geeft en zijn genezing niet te belemmeren.
4.3.4.
De memorie van toelichting bij artikel 29, tweede lid, onder a, van de Wet WIA luidt als volgt (Kamerstukken II 2004/05, 30 034, nr. 3, blz. 164):
“Het UWV of de eigenrisicodrager, maar ook een door het UWV of door de eigenrisicodrager ingeschakeld reïntegratiebedrijf, kan de gedeeltelijk arbeidsgeschikte die recht heeft op een WGA-uitkering opdragen om een medische behandeling te ondergaan. Een aanwijzing kan bijvoorbeeld inhouden dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte zich onderwerpt aan een door de verzekeringsarts of een behandelend arts noodzakelijk geachte behandeling van medische aard, die redelijkerwijs van verzekerde mag worden gevraagd. (…)”
4.3.5.
In artikel 42, eerste en tweede lid, van de Wet WIA is bepaald dat de eigenrisicodrager ten aanzien van de verzekerde die recht heeft op een WGA-uitkering de inschakeling in de arbeid bevordert en maatregelen treft gericht op behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid van de verzekerde.
4.3.6.
Hoofdstuk 10 van de Wet WIA bevat bepalingen over de handhaving (artikelen 88 tot en met 97a).
4.3.7.
Op grond van artikel 88, eerste lid, van de Wet WIA weigert het Uwv een uitkering op grond van deze wet geheel of gedeeltelijk, blijvend of tijdelijk indien, voor zover hier van belang, de verzekerde verplichtingen bedoeld in artikel 29 niet of niet behoorlijk is nagekomen. In het derde lid van artikel 88 van de Wet WIA is bepaald dat het eerste lid van die bepaling niet van toepassing is indien de eigenrisicodrager, op grond van artikel 89, de bevoegdheid heeft de WGA-uitkering te weigeren. Artikel 89 van de Wet WIA geeft de eigenrisicodrager in verband met de uitvoering van artikel 42, voor zover hier van belang, de bevoegdheid tot het treffen van maatregelen als in artikel 88 vermeld bij het niet of niet behoorlijk nakomen van genoemde verplichtingen.
4.3.8.
Op grond van artikel 90, eerste lid, van de Wet WIA wordt een maatregel als bedoeld in artikel 88 of 89 afgestemd op de ernst en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. In het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten zijn nadere regels gesteld over de hoogte en duur van onder meer de op grond van artikel 88 van de Wet WIA door het Uwv op te leggen maatregelen.
4.3.9.
De memorie van toelichting bij de Wet WIA vermeldt onder paragraaf 6.6.1 en 6.6.2, Sanctiebeleid Uwv resp. sanctiebeleid eigenrisicodrager, onder meer het volgende (Kamerstukken II 2004/05, 30 034, nr. 3, blz. 55 en volgende):
“Het UWV is bevoegd om sancties (maatregelen en bestuurlijke boeten) op te leggen. Dit kunnen sancties zijn in verband met het niet of in onvoldoende mate (bijvoorbeeld het niet tijdig) naleven van verplichtingen in het kader van het recht en de hoogte van de uitkering. (…). Daarnaast kan het gaan om sancties die worden opgelegd op het moment dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte niet of in onvoldoende mate meewerkt aan zijn reïntegratie. Tegen de beslissing tot sanctieoplegging kan de gedeeltelijk arbeidsgeschikte uiteraard bezwaar maken en daarna eventueel beroep instellen.
(...)
Sanctiebeleid eigenrisicodrager
Met betrekking tot het sanctiebeleid voor eigenrisicodragers, zijn de volgende uitgangspunten voor de regering leidend geweest. Ten eerste: degene die zelf verantwoordelijk is voor reïntegratie èn de uitkering moet betalen, moet ook zelf directe invloed kunnen uitoefenen op een eventueel op te leggen sanctie. Ten tweede: niet alleen voor UWV, maar ook voor eigenrisicodragers is het van belang dat de periode tussen constatering en sanctieoplegging zo kort mogelijk is, dus dat er een effectief lik-op-stuk beleid kan worden gevoerd. Naar het oordeel van de regering komen beide uitgangspunten het best tot hun recht door eigenrisicodragers de bevoegdheid te geven zelf sancties op te leggen. Een variant, waarbij het UWV op verzoek van de eigenrisicodrager sancties oplegt, zou de integrale verantwoordelijkheid van de eigenrisicodrager doorbreken en bovendien een vertraging opleveren bij de sanctieoplegging doordat altijd eerst voorlegging aan het UWV moet plaatsvinden. Door eigenrisicodragers de bevoegdheid tot sanctieoplegging te geven, worden zij (voor wat betreft deze bevoegdheid) aangemerkt als bestuursorgaan. Dat betekent dat de eigenrisicodrager bij sanctieoplegging, evenals het UWV, gehouden is aan eisen die uit de Algemene wet bestuursrecht voortvloeien. Dit betekent bijvoorbeeld dat de eigenrisicodrager de beslissing tot een sanctieoplegging gedegen moet motiveren, gebonden is aan beslistermijnen en dat de betrokkene de mogelijkheid heeft om tegen de beslissing bezwaar te maken. De eigenrisicodrager zal derhalve een bezwaarprocedure moeten inrichten. Tegen de beslissing op bezwaar kan de gedeeltelijk arbeidsgeschikte beroep instellen bij de rechtbank. Voordeel hiervan is dat voor alle gedeeltelijk arbeidsgeschikten, ongeacht of de WGA door het UWV of een eigenrisicodrager wordt uitgevoerd, dezelfde rechtsgang geldt met dezelfde laagdrempelige toegang en dezelfde waarborgen. Naast de eisen die de Awb stelt, zal de eigenrisicodrager de hoogte van de sanctie moeten afstemmen op de ernst van de gedraging en de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden. Ook zal hij moeten afzien van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
(…)
De bevoegdheid van de eigenrisicodrager strekt zich niet uit tot de sanctie om de uitkering blijvend, geheel te weigeren (thans 5de categorie, verzekerde mag zijn arbeidsongeschiktheid niet opzettelijk veroorzaken). Deze sanctie kan uitsluitend door het UWV worden opgelegd. Dit houdt in dat het UWV bij de vaststelling van het recht op uitkering ook moet toetsen of de arbeidsongeschiktheid opzettelijk is veroorzaakt.”
4.4.
In zijn uitspraak van 27 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1096) heeft de Raad ten aanzien van het in 4.3.1 tot en met 4.3.3 genoemd samenstel van bepalingen reeds overwogen dat daaruit blijkt dat de Wet WIA voorziet in aparte besluitvorming over enerzijds het ontstaan, voortduren, eindigen en herleven van het recht op uitkering alsmede of sprake is van duurzaamheid en anderzijds over de verplichtingen van de verzekerde en het opleggen van sancties bij overtreding van die verplichtingen. Voorts heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat de besluitvorming over het recht op uitkering losstaat van en voorafgaat aan besluitvorming over de verplichtingen van de verzekerde en het opleggen van sancties. In die zaak heeft de Raad geconcludeerd dat ingevolge de Wet WIA noch anderszins een verplichting voor het Uwv bestaat om bij een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een verzekerde tevens ambtshalve te beoordelen of er aanleiding is de verzekerde een maatregel op te leggen wegens het niet naleven van diens verplichtingen op grond van de Wet WIA als daartoe geen verzoek is gedaan.
4.5.
In dit geval geldt deze verplichting te minder nu, gelet op artikel 89, in samenhang gelezen met artikel 88 van de Wet WIA, de eigenrisicodrager zelf over sanctiebevoegdheden beschikt. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 augustus 2015 was gericht op het alsnog toekennen van een IVA-uitkering aan werkneemster. Het Uwv heeft zich terecht beperkt tot het nemen van beslissingen over de mate van arbeidsongeschiktheid en de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, resulterend in het besluit tot vaststellen van het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA voor werkneemster met ingang van 8 september 2015. Gelet op dit oordeel kan het standpunt van appellante dat (het afzien van) toepassing van artikel 29 van de Wet WIA een onzelfstandig besluitonderdeel zou zijn niet worden gevolgd en kunnen de door appellante daarbij genoemde uitspraken buiten bespreking blijven. Het beroep dat appellante heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 25 maart 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AF8434) kan haar niet baten. Die uitspraak heeft immers betrekking op het in bezwaar alsnog toekennen van een uitkering met een concrete ingangsdatum en uitkeringshoogte. In dit geval is dat niet aan de orde, nu de gevraagde IVA‑uitkering is geweigerd.
4.6.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

OS