Uitspraak
18.3040 AW
H.P.E. Camlot.
OVERWEGINGEN
1 september 2017 maakt appellante gebruik van de zogenoemde PAS-regeling. Dit brengt mee dat zij niet meer zoals voorheen op vier maar op drie dagen werkt en niet meer op vier maar op drie dagen met het openbaar vervoer vanuit haar woonplaats naar de rechtbank reist. Appellante reist op de heenweg in beginsel in de daluren en op de terugweg in de spitstijden.
Mobiliteitskaart - dit was eerst Mobility Mixx en nu Shuttel - de met de Mobiliteitskaart gemaakte reiskosten. Indien de ambtenaar voor het woon-werkverkeer eerste klas wenst te reizen, dient hij de Mobiliteitskaart op te waarderen naar de eerste klas en brengt verweerder hem een bedrag in rekening ter grootte van het prijsverschil tussen een jaartrajectkaart tweede klas en een jaartrajectkaart eerste klas voor het vaste woon-werktraject.
woon-werkreizen per 1 september 2017 heeft appellante verweerder verzocht om haar reiskostenvergoeding nader te bezien, omdat de vergoeding die zij voor het reizen per eerste klas moet betalen - het prijsverschil tussen een jaartrajectkaart tweede klas en een jaartrajectkaart eerste klas voor het voor haar geldende woon-werktraject - voor haar onredelijk en voor verweerder voordelig uitpakt.
De adviescommissie heeft het verzoek van appellante om [X] als lid van de adviescommissie te vervangen terecht afgewezen. Aan de voorwaarde van artikel 7:13, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de voorzitter van de adviescommissie geen deel mag uitmaken van en niet werkzaam mag zijn onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan, is voldaan. Verder is [X] niet werkzaam onder het gezag van verweerder, is hij op geen enkele wijze betrokken geweest bij de advisering dan wel besluitvorming van het besluit van
26 september 2017 en heeft [X] geen belang bij de uitkomst van de besluitvorming. Verder bestaat geen aanleiding een bestuursrechter in de adviescommissie te benoemen, ook niet nu ten aanzien van de beslissing op het bezwaar slechts beroep openstaat bij de Raad.
Verweerder acht het beleid over het reizen per eerste klas en de daarvoor te betalen vergoeding redelijk en heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Raad van 7 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2542. Verweerder ziet geen verboden onderscheid naar arbeidsduur en heeft gewezen op het oordeel van de Raad in genoemde uitspraak dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. Appellante wordt ten slotte niet onevenredig benadeeld nu het verschil tussen de daadwerkelijk meer gemaakte kosten en het forfaitaire bedrag per maand dat appellante aan verweerder moet betalen, niet meer dan € 9,69 per maand bedraagt. Voor de berekening van dit bedrag wordt geen rekening gehouden met de lagere kosten van het reizen in de daluren, omdat dit een eigen keuze is van appellante.
3.2.1. Artikel 6d, eerste lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalt, voor zover hier van belang, dat de rechterlijk ambtenaar, die is aangesteld of aangewezen voor een bepaalde arbeidsduur, overeenkomstig de bepalingen die gelden voor burgerlijke rijksambtenaren aanspraak heeft op een vergoeding van reis- en verblijfkosten.
BESLISSING
verklaart het beroep gegrond en het vernietigt het besluit van 19 april 2018;
deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de reiskosten van appellante tot een bedrag van € 13,80;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 170,-
vergoedt.
K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2019.