ECLI:NL:CRVB:2019:1884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
18-3040 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding forfaitair bedrag wegens reizen eerste klas en verzoek om reiskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen het bestuur van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, werkzaam als [functie] bij de rechtbank, had verzocht om haar reiskostenvergoeding te herzien, omdat de inhouding van een forfaitair bedrag voor het reizen per eerste klas op haar salaris hoger was dan de werkelijke meerkosten. De Raad oordeelde dat er geen algemeen verbindend voorschrift is dat aanspraak geeft op een vergoeding voor het reizen per eerste klas. De wetgever heeft echter beoogd dat reizen per eerste klas mogelijk is, mits de meerkosten voor rekening van de ambtenaar komen. De Raad concludeerde dat het bestuur ten onrechte het verzoek van appellante had afgewezen, omdat het in rekening brengen van een hoger bedrag dan de meerkosten als ongerechtvaardigde verrijking moet worden aangemerkt. De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het bestuur op om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het bestuur veroordeeld in de reiskosten van appellante en het griffierecht.

Uitspraak

18.3040 AW

Datum uitspraak: 24 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van de rechtbank Midden-Nederland (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 april 2018 (HC/P&O) van verweerder.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft schriftelijk op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2019. Appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Deerenberg-Schurer en
H.P.E. Camlot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is aangesteld als [functie] bij de rechtbank Midden-Nederland. Vanaf
1 september 2017 maakt appellante gebruik van de zogenoemde PAS-regeling. Dit brengt mee dat zij niet meer zoals voorheen op vier maar op drie dagen werkt en niet meer op vier maar op drie dagen met het openbaar vervoer vanuit haar woonplaats naar de rechtbank reist. Appellante reist op de heenweg in beginsel in de daluren en op de terugweg in de spitstijden.
1.2.
Binnen de Rijksoverheid en de sector Rechterlijke Macht is per 1 juni 2014 ten behoeve van woon-werkverkeer en dienstreizen de Mobiliteitskaart ingevoerd. Deze kaart verving de voorheen voor ambtenaren afgesloten openbaarvervoerabonnementen. Verweerder neemt op die wijze de reiskosten voor het woon-werkverkeer per trein op basis van de kosten voor de tweede klas voor zijn rekening. Verweerder betaalt aan de verstrekker van de
Mobiliteitskaart - dit was eerst Mobility Mixx en nu Shuttel - de met de Mobiliteitskaart gemaakte reiskosten. Indien de ambtenaar voor het woon-werkverkeer eerste klas wenst te reizen, dient hij de Mobiliteitskaart op te waarderen naar de eerste klas en brengt verweerder hem een bedrag in rekening ter grootte van het prijsverschil tussen een jaartrajectkaart tweede klas en een jaartrajectkaart eerste klas voor het vaste woon-werktraject.
1.3.
Appellante maakt gebruik van de onder 1.2 bedoelde mogelijkheid om eerste klas te reizen. Haar bezwaar tegen de salarisspecificatie van maart 2015, waarbij voor het reizen met de trein op basis van eerste klas een inhouding op grond van het beleid van verweerder plaatsvond, is bij besluit van 14 juli 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Raad van 7 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2542) is dit besluit in stand gebleven.
1.4.
Vanwege de vermindering van haar werktijd en daarmee van haar wekelijkse
woon-werkreizen per 1 september 2017 heeft appellante verweerder verzocht om haar reiskostenvergoeding nader te bezien, omdat de vergoeding die zij voor het reizen per eerste klas moet betalen - het prijsverschil tussen een jaartrajectkaart tweede klas en een jaartrajectkaart eerste klas voor het voor haar geldende woon-werktraject - voor haar onredelijk en voor verweerder voordelig uitpakt.
1.5.
Bij besluit van 26 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2018 (bestreden besluit), heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat en met verwijzing naar het advies van de Landelijke Rechtspraak Adviescommissie Awb (adviescommissie), het volgende ten grondslag.
De adviescommissie heeft het verzoek van appellante om [X] als lid van de adviescommissie te vervangen terecht afgewezen. Aan de voorwaarde van artikel 7:13, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de voorzitter van de adviescommissie geen deel mag uitmaken van en niet werkzaam mag zijn onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan, is voldaan. Verder is [X] niet werkzaam onder het gezag van verweerder, is hij op geen enkele wijze betrokken geweest bij de advisering dan wel besluitvorming van het besluit van
26 september 2017 en heeft [X] geen belang bij de uitkomst van de besluitvorming. Verder bestaat geen aanleiding een bestuursrechter in de adviescommissie te benoemen, ook niet nu ten aanzien van de beslissing op het bezwaar slechts beroep openstaat bij de Raad.
Verweerder acht het beleid over het reizen per eerste klas en de daarvoor te betalen vergoeding redelijk en heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Raad van 7 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2542. Verweerder ziet geen verboden onderscheid naar arbeidsduur en heeft gewezen op het oordeel van de Raad in genoemde uitspraak dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. Appellante wordt ten slotte niet onevenredig benadeeld nu het verschil tussen de daadwerkelijk meer gemaakte kosten en het forfaitaire bedrag per maand dat appellante aan verweerder moet betalen, niet meer dan € 9,69 per maand bedraagt. Voor de berekening van dit bedrag wordt geen rekening gehouden met de lagere kosten van het reizen in de daluren, omdat dit een eigen keuze is van appellante.
2. In beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellante heeft betoogd dat geen sprake is van een zorgvuldige voorbereiding als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, omdat [X] werkzaam is bij hetzelfde team van het Landelijk Dienstencentrum Rechtspraak (LDCR) als de gemachtigde van het bestuur in bezwaar, namelijk bij het team [team] van het LDCR. Daarmee is volgens appellante de schijn van belangenverstrengeling en partijdigheid gewekt en had [X] als lid van de adviescommissie moeten worden vervangen. Dit betoog treft geen doel. Artikel 7:13 van de Awb noch het Reglement behandeling bezwaarschriften personele aangelegenheden rechtbank
Midden-Nederland verzet zich tegen de deelname van [X] als lid van de adviescommissie. Het enkele feit dat [X] evenals een van de gemachtigden van verweerder in bezwaar werkzaam is in het team [team] van het LDCR is onvoldoende om uit te gaan van de schijn van belangenverstrengeling en partijdigheid en vormt geen reden om het besluit van verweerder in strijd te achten met artikel 3:2 van de Awb.
3.2.
Appellante heeft verder betoogd dat het forfaitaire bedrag dat vanwege het reizen per eerste klas op haar salaris wordt ingehouden hoger is dan de meerkosten van het reizen per eerste klas ten opzichte van het reizen per tweede klas. Dit betekent volgens appellante enerzijds dat de kosten van het reizen per tweede klas in strijd met artikel 12, eerste lid, van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 en artikel 11, eerste en tweede lid, van de Verplaatsingskostenregeling 1989 niet volledig aan haar worden vergoed en anderzijds dat de rechtbank zich hiermee ten onrechte zonder haar instemming een deel van haar salaris
toe-eigent. Ook had het bestuur bij de berekening van het verschil tussen het forfaitaire bedrag en de meerkosten niet alleen rekening moeten houden met het minder reizen als gevolg van de PAS-dag per 1 september 2017, maar ook met het feit dat de helft van haar reizen voor het woon-werkverkeer in daluren plaatsvindt.
3.2.1. Artikel 6d, eerste lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalt, voor zover hier van belang, dat de rechterlijk ambtenaar, die is aangesteld of aangewezen voor een bepaalde arbeidsduur, overeenkomstig de bepalingen die gelden voor burgerlijke rijksambtenaren aanspraak heeft op een vergoeding van reis- en verblijfkosten.
3.2.2.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 heeft de ambtenaar aanspraak op vergoeding van de gemaakte kosten van het dagelijks reizen per openbaar vervoer tussen de woning en de plaats van tewerkstelling. Het tweede lid bepaalt dat het bevoegd gezag in plaats van de vergoeding bedoeld in het eerste lid ook de noodzakelijke vervoerbewijzen kan verstrekken. In de Nota van Toelichting bij het Verplaatsingsbesluit 1989 (Stb. 2003, 394) is onder meer vermeld: “Indien daartoe aanleiding bestaat kan het bevoegd gezag in plaats van een NS-jaartrajectkaart tweede klas een duurder vervoerbewijs verstrekken of vergoeden (bijv. een OV-jaarkaart eerste klas). Hierbij moet worden gedacht aan de situatie waarin het voor de dienst voordeliger is als de ambtenaar zowel voor dienstreizen als voor het woon-werkverkeer gebruik maakt van hetzelfde vervoerbewijs. (…) Indien de ambtenaar om persoonlijke redenen een duurder vervoerbewijs wenst (bijvoorbeeld een NS-jaartrajectkaart eerste klas of een OV-jaarkaart) komen de meerkosten daarvan voor diens rekening. Uiteraard kan voor de financiering hiervan gebruik worden gemaakt van de regeling IKAP.”
3.2.3.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Verplaatsingskostenregeling 1989 betreft de vergoeding als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 zowel de kosten van openbaar vervoer per trein als de kosten van ander (aansluitend) openbaar vervoer dan de trein. Op grond van het tweede lid van artikel 11 van de Verplaatsingskostenregeling 1989 is de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, voor zover met de trein wordt gereisd, gelijk aan de gemaakte kosten van het openbaar vervoer op basis van het tarief van de tweede klas tot ten hoogste de maximumprijs van een NS-jaartrajectkaart tweede klas.
3.2.4.
Op het Rijksportaal is over woon-werkverkeer op basis van eerste klas, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: “Voor uw woon-werkverkeer reist u 2e klas, tenzij u van uw werkgever toestemming heeft gekregen om 1e klas te reizen. Uw werkgever verleent deze toestemming alleen op grond van een aantoonbare individuele arbeidsvoorwaardelijke afspraak of medische indicatie. (…) U heeft ook de mogelijkheid om uw mobiliteitskaart op eigen kosten structureel op te waarderen naar 1e klas voor een vast woon-werktraject. (…) De kosten voor het opwaarderen zijn gelijk aan het prijsverschil tussen een jaartrajectkaart 2e klas en een jaartrajectkaart 1e klas voor uw vaste woon-werktraject. (…) Het gaat om een vast bedrag per jaar, ongeacht uw reisgedrag. Ook wanneer u bijvoorbeeld maar enkele dagen per week werkt en/of reist, moet u het volledige bedrag bijbetalen. De kosten worden in de resterende maanden van het kalenderjaar op uw salaris ingehouden. Vervolgens kunt u ervoor kiezen om het bedrag via IKAP te fiscaliseren.”
3.2.5.
Uit het wettelijk systeem, zoals weergegeven onder 3.2.2 en 3.2.3, volgt dat de betrokken ambtenaar voor het woon-werkverkeer aanspraak heeft op een vergoeding gelijk aan de gemaakte kosten op basis van het tarief van de tweede klas tot ten hoogste de maximumprijs van een NS-jaartrajectkaart tweede klas. Er is geen algemeen verbindend voorschrift dat aanspraak geeft op een vergoeding voor het reizen per eerste klas. Uit de onder 3.2.2 weergegeven passage uit de Nota van Toelichting volgt evenwel dat de wetgever
(in materiële zin) heeft beoogd reizen per eerste klas toe te staan onder de voorwaarde dat dan de meerkosten voor rekening van de ambtenaar komen. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat het de werkgever niet is toegestaan om aan de betrokken ambtenaar een hoger bedrag in rekening te brengen dan die meerkosten. Het in rekening brengen van een hoger bedrag dan de meerkosten dient te worden aangemerkt als ongerechtvaardigde verrijking.
3.2.6.
Uit 3.2.5 volgt dat, nu vaststaat dat het forfaitaire bedrag dat verweerder vanwege het reizen per eerste klas op het salaris van appellante inhoudt hoger is dan de hiervoor bedoelde meerkosten, verweerder het verzoek van appellante om per 1 september 2017 haar reisonkostenvergoeding nader te bezien ten onrechte heeft afgewezen.
3.3.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het voorgaande brengt tevens mee dat de overige beroepsgronden van appellante buiten bespreking kunnen blijven.
4. Aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de reiskosten van appellante in beroep, te weten € 13,80. Nu ter zitting van de Raad is gebleken dat appellante op de dag van de zitting haar PAS-dag had, bestaat geen aanleiding voor vergoeding van verletkosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
verklaart het beroep gegrond en het vernietigt het besluit van 19 april 2018;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de reiskosten van appellante tot een bedrag van € 13,80;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 170,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2019.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen
(getekend) S.A. de Graaff
md