ECLI:NL:CRVB:2016:2542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
15/5596 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beleid omtrent vergoeding van woon-werkverkeer voor rechterlijke ambtenaren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een rechterlijke ambtenaar tegen het bestuur van de rechtbank Midden-Nederland. De ambtenaar, appellante, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder dat de kosten van haar woon-werkverkeer per trein op basis van eerste klas in rekening bracht. De Raad oordeelde dat het gevoerde beleid van verweerder, dat alleen vergoeding op basis van tweede klas biedt, niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft. Verweerder is gehouden tot vergoeding van de kosten van woon-werkverkeer per trein op basis van tweede klas, en kan pas overgaan tot vergoeding op basis van eerste klas als er een individuele afspraak of medische indicatie is. De Raad oordeelde dat de toepassing van een forfaitair systeem voor de berekening van de meerkosten niet ontoelaatbaar is, en dat appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte standhoudt.

Uitspraak

15/5596 AW
Datum uitspraak: 7 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] (appellante)
het bestuur van de rechtbank Midden-Nederland (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 juli 2015, kenmerk P&O/JvS.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 mei 2016 heeft mr. I.L. Gerrits, advocaat, zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.E. Wallast, kantoorgenoot van mr. Gerrits. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W. van Putten-de Waard en drs. J.P.M. van Schie.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam als rechter bij de Rechtbank [naam]. Binnen de Rijksoverheid en de sector Rechterlijke Macht is per 1 juni 2014 ten behoeve van
woon-werkverkeer en dienstreizen de Mobiliteitskaart ingevoerd. Deze kaart verving de voorheen voor ambtenaren afgesloten openbaarvervoerabonnementen. Gerechtsambtenaren en rechterlijk ambtenaren van de rechtbank [naam] zijn hierover op 24 april 2014 geïnformeerd door middel van een bericht op intranet. Daarbij is mede verwezen naar algemene informatie op Rijksportaal over de Mobiliteitskaart.
1.2.
Bij e-mail van 30 oktober 2014 is namens verweerder aan appellante meegedeeld dat de meerprijs van reizen op basis van eerste klas wordt berekend aan de hand van de overzichten die het bedrijf Mobility Mixx aan verweerder verstrekt. In die overzichten zijn alle reizen vermeld die de betrokken ambtenaar met de Mobiliteitskaart in een bepaalde periode heeft gemaakt. Bij de ambtenaar die eerste klas reist wordt voorzover het woon-werkverkeer betreft het verschil in prijs tussen reizen op basis van eerste klas en reizen op basis van tweede klas in rekening gebracht.
1.3.
Hierna is bij e-mail van 26 november 2014 namens verweerder aan appellante meegedeeld dat meerdere collega’s die voor woon-werkverkeer eerste klas reizen, hebben verzocht om betaling van een vast maandelijks bedrag. Deze verzoeken waren ingegeven door de sterk fluctuerende facturen van de afgelopen periode. Gelet op deze verzoeken gaat verweerder ertoe over om met terugwerkende kracht weer op de reguliere wijze een maandelijks bedrag in rekening te brengen. Dit bedrag komt overeen met een twaalfde deel van het verschil tussen een jaartrajectkaart eerste klas en een jaartrajectkaart tweede klas. Aangekondigd is dat in dit verband in december 2014 een eenmalige correctie zal worden doorgevoerd.
1.4.
Bij factuur van 24 december 2014 is aan appellante een bedrag van € 397,37 in rekening gebracht, zijnde de meerkosten van het reizen voor woon-werkverkeer met de Mobiliteitskaart op basis van eerste klas in de periode juni tot en met december 2014. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, waarbij zij heeft aangevoerd dat het in rekening te brengen bedrag met € 34,20 moet worden verminderd, gelet op haar feitelijk gebruik van de Mobiliteitskaart. Verweerder is aan dit bezwaar tegemoetgekomen, waarna appellante het bezwaar heeft ingetrokken.
1.5.
Op de salarisspecificatie over de maand maart 2015 is onder meer vermeld dat in verband met een herberekening over het lopende jaar een bedrag van € 265,62 (netto) wordt ingehouden. Deze inhouding had betrekking op het gebruik van de Mobiliteitskaart voor reizen voor woon-werkverkeer op basis van eerste klas vanaf 1 januari 2015.
1.6.
Bij besluit van 14 juli 2015 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen de onder 1.5 vermelde inhouding ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verweerder alleen gehouden is om woon-werkverkeer per trein te vergoeden op basis van tweede klas. Het al dan niet opwaarderen van een Mobiliteitskaart naar openbaar vervoer op basis van eerste klas is een eigen keuze van de ambtenaar. Conform de landelijke spelregels voor de Rijksoverheid en de sector Rechterlijke Macht faciliteert verweerder het reizen op basis van eerste klas, maar daarbij is gekozen voor eenvoud in de uitvoering, dat wil zeggen dat maandelijks een forfaitair bedrag in rekening wordt gebracht. Dit is volgens verweerder niet in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Het doorbelasten van de kosten op basis van feitelijk individueel gebruik zou tot een onevenredige belasting van de administratie leiden. Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht op basis waarvan van het gevoerde beleid zou moeten worden afgeweken. Daarbij is in aanmerking genomen dat het verschil tussen het forfaitaire bedrag en de door appellante opgegeven feitelijke kosten € 15,- per maand bedraagt, wat volgens verweerder als een beperkt financieel nadeel moet worden aangemerkt. In dat verband heeft verweerder erop gewezen dat appellante ervoor kan kiezen om het forfaitaire bedrag via deelname aan de IKAP-regeling te laten fiscaliseren, waardoor het nadeel minimaal zou worden.
2. Appellante heeft op hierna te vermelden gronden beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Artikel 6d, eerste lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalt, voor zover hier van belang, dat de rechterlijk ambtenaar, die is aangesteld of aangewezen voor een bepaalde arbeidsduur, overeenkomstig de bepalingen die gelden voor burgerlijke rijksambtenaren aanspraak heeft op een vergoeding van reis- en verblijfkosten.
3.2.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 heeft de ambtenaar aanspraak op vergoeding van de gemaakte kosten van het dagelijks reizen per openbaar vervoer tussen de woning en de plaats van tewerkstelling. Het tweede lid bepaalt dat het bevoegd gezag in plaats van de vergoeding bedoeld in het eerste lid ook de noodzakelijke vervoerbewijzen kan verstrekken. In de Nota van Toelichting bij het Verplaatsingsbesluit 1989 (Stb. 2003, 394) is onder meer vermeld: “Indien daartoe aanleiding bestaat kan het bevoegd gezag in plaats van een NS-jaartrajectkaart tweede klasse een duurder vervoerbewijs verstrekken of vergoeden (bijv. een OV-jaarkaart eerste klasse). Hierbij moet worden gedacht aan de situatie waarin het voor de dienst voordeliger is als de ambtenaar zowel voor dienstreizen als voor het woonwerkverkeer gebruik maakt van hetzelfde vervoerbewijs. (…) Indien de ambtenaar om persoonlijke redenen een duurder vervoerbewijs wenst (bijvoorbeeld een NS-jaartrajectkaart eerste klasse of een OV-jaarkaart) komen de meerkosten daarvan voor diens rekening. Uiteraard kan voor de financiering hiervan gebruik worden gemaakt van de regeling IKAP.”
3.3.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Verplaatsingskostenregeling 1989 betreft de vergoeding als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 zowel de kosten van openbaar vervoer per trein als de kosten van ander (aansluitend) openbaar vervoer dan de trein. Op grond van het tweede lid van artikel 11 van de Verplaatsingskostenregeling 1989 is de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, voor zover met de trein wordt gereisd, gelijk aan de gemaakte kosten van het openbaar vervoer op basis van het tarief van de tweede klasse tot ten hoogste de maximumprijs van een NS-jaartrajectkaart tweede klasse.
3.4.
Op het Rijksportaal is over woon-werkverkeer op basis van eerste klas - voor zover hier van belang - het volgende vermeld: “Voor uw woon-werkverkeer reist u 2e klas, tenzij u van uw werkgever toestemming heeft gekregen om 1e klas te reizen. Uw werkgever verleent deze toestemming alleen op grond van een aantoonbare individuele arbeidsvoorwaardelijke afspraak of medische indicatie. (…) U heeft ook de mogelijkheid om uw mobiliteitskaart op eigen kosten structureel op te waarderen naar 1e klas voor een vast woon-werktraject. (…) De kosten voor het opwaarderen zijn gelijk aan het prijsverschil tussen een jaartrajectkaart 2e klas en een jaartrajectkaart 1e klas voor uw vaste woon-werktraject. (…) Het gaat om een vast bedrag per jaar, ongeacht uw reisgedrag. Ook wanneer u bijvoorbeeld maar enkele dagen per week werkt en/of reist, moet u het volledige bedrag bijbetalen. De kosten worden in de resterende maanden van het kalenderjaar op uw salaris ingehouden. Vervolgens kunt u ervoor kiezen om het bedrag via IKAP te fiscaliseren.”
3.5.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding gaat om de berekening van de meerkosten van woon-werkverkeer per trein op basis van eerste klas in de periode vanaf 1 januari 2015 en verder. Vastgesteld moet worden dat verweerder in die periode, in lijn met het door de Rijksoverheid en de overige gerechtsbesturen gehanteerde beleid, het beleid voerde dat de meerkosten van reizen op basis van eerste klas worden berekend op de wijze zoals onder 3.4 is vermeld.
3.6.
Appellante acht het onredelijk dat verweerder bij haar meer in rekening brengt voor het reizen op basis van eerste klas dan de daadwerkelijk meerkosten die dit voor verweerder meebrengt. Volgens appellante wordt zij hierdoor onevenredig benadeeld, terwijl verweerder juist ongerechtvaardigd wordt verrijkt. De feitelijke kosten zijn lager dan het forfaitaire bedrag doordat appellante in deeltijd werkt en meestal in de daluren reist.
3.7.
Met verweerder, en anders dan appellante heeft aangevoerd, is de Raad van oordeel dat het gevoerde beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat en dat het beleid geen strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel. Op grond van de onder 3.1 tot en met 3.3 weergegeven bepalingen is verweerder slechts gehouden tot vergoeding van de kosten van woon-werkverkeer per trein op basis van tweede klas. Verweerder gaat over tot vergoeding op basis van eerste klas als sprake is van een daartoe strekkende individuele afspraak of van een medische indicatie. In de overige gevallen biedt verweerder de mogelijkheid aan om met de Mobiliteitskaart op basis van eerste klas te reizen, waarbij de meerkosten daarvan aan de hand van een forfaitair bedrag in rekening worden gebracht. Verweerder heeft erop gewezen dat het in dit geval doorbelasten van de kosten op basis van feitelijk individueel gebruik voor iedere ambtenaar die van deze mogelijkheid gebruikmaakt een administratieve belasting zou vergen van een half uur per maand. Mede gelet hierop acht de Raad de toepassing van een forfaitair systeem in dit geval niet ontoelaatbaar. Bij een dergelijk systeem is niet te vermijden dat, afhankelijk van tal van omstandigheden, de ene ambtenaar beter af is dan de andere. Daarbij geldt dat de ambtenaar ervoor kan kiezen om de totale meerkosten van reizen op basis van eerste klas substantieel te beperken door middel van deelname aan de IKAP-regeling.
3.8.
In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, te weten haar voorkeur voor reizen op basis van eerste klas en het door haar genoemde nadeel, ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan verweerder van het beleid had moeten afwijken. Daarbij wordt aangetekend dat ter zitting namens verweerder is verklaard dat in de perioden dat appellante levensloopverlof opneemt, geen forfaitair bedrag in rekening wordt gebracht.
3.9.
Tot slot heeft appellante zich beroepen op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Het enkele feit dat tot 1 januari 2015 de meerkosten van reizen op basis van eerste klas wel aan de hand van feitelijk gebruik bij appellante in rekening zijn gebracht, is onvoldoende om een dergelijke toezegging aan te nemen. Evenmin levert de onder 1.1 tot en met 1.6 weergegeven gang van zaken strijd met het rechtszekerheidsbeginsel op. Zoals onder 1.4 is vermeld, heeft verweerder er, na bezwaar van appellante, van afgezien om met terugwerkende kracht een forfaitair bedrag in rekening te brengen.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) M.S. Boomhouwer

JL