ECLI:NL:CRVB:2019:1830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
17/1933 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens niet-ingezeten status in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante die een Wajong-uitkering had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen omdat de appellante op haar zeventiende en achttiende jaar op Curaçao woonde en niet als ingezetene van Nederland kon worden beschouwd. De Raad oordeelde dat het feit dat de appellante de Nederlandse nationaliteit heeft, onvoldoende was om aan te nemen dat er een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland bestond op het moment dat zij zeventien jaar oud was. De Raad benadrukte dat wonen op het Caribisch deel van Nederland niet gelijkgesteld kan worden met wonen in Nederland in de zin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de appellante tegen de afwijzing van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellante op 20 juni 1978, de dag dat zij zeventien jaar oud werd, niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt, en dat zij dus niet verzekerd was voor de AAW. De Raad was bovendien niet bevoegd om de AAW te toetsen aan het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

17.1933 WAJONG

Datum uitspraak: 15 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2017, 16/4751 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadour.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is [in] 1961 geboren in de Dominicaanse Republiek. Rond haar veertiende jaar is zij gaan wonen op Curaçao. In 1985 is appellante in Nederland komen wonen. Op 16 oktober 2015 heeft het Uwv appellantes aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ontvangen, die het Uwv heeft aangemerkt als een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. Bij besluit van 13 januari 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante op haar achttiende verjaardag niet in Nederland woonde.
1.2.
Bij besluit van 9 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 januari 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat de aanvraag van appellante gelet op haar geboortejaar moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Appellante heeft op haar zeventiende en achttiende jaar op Curaçao gewoond. Dat wordt niet gelijkgesteld met wonen in Nederland. Appellante kan daarom niet worden beschouwd als ingezetene van Nederland in de zin van de AAW, zodat zij niet in aanmerking komt voor de gevraagde uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Nu appellante is geboren voor 1980 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, overwogen dat de beoordeling van de aanvraag van appellante dient plaats te vinden aan de hand van de bepalingen van de AAW. Op grond van artikel 2 van de AAW, zoals deze destijds luidde, is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de AAW wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellante tot haar vertrek naar Nederland in 1985, dus op 24- of 25-jarige leeftijd, op Curaçao heeft gewoond en dat zij voor die tijd nooit in Nederland heeft verbleven, zodat geen andere conclusie mogelijk is dan dat appellante op haar zeventienjarige leeftijd op 20 juni 1978 geen ingezetene van Nederland was. Toen appellante op 20 juni 1978 zeventien jaar oud werd bestond het Koninkrijk der Nederlanden uit Nederland en de Nederlandse Antillen en behoorde alleen het grondgebied in Europa tot Nederland. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3555 heeft de rechtbank dan ook overwogen dat het verblijf van appellante op zeventienjarige leeftijd in Curaçao niet gelijk kan worden gesteld met ingezetenschap van Nederland. Uit deze uitspraak volgt voorts dat van verboden onderscheid geen sprake is, aangezien een ieder die niet in Nederland woont – in de betekenis van het Nederlands grondgebied op het Europese continent – in het kader van de AAW gelijkelijk wordt behandeld. Appellante kan volgens de rechtbank op 20 juni 1978 dus niet als ingezetene van Nederland worden aangemerkt, waardoor zij niet verzekerd was voor de AAW.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in ieder geval wel ingezetene was van het Koninkrijk der Nederlanden en dat dat gelijkgesteld moet worden met het ingezetenschap van Nederland. Hierbij heeft appellante verwezen naar het concordantiebeginsel van artikel 39 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellante op de dag dat zij 17 jaar oud werd, op
20 juni 1978, als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908) komt het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante tot haar vertrek naar Nederland in 1985, in Curaçao en daarvoor in de Dominicaanse Republiek heeft gewoond en dat haar (sociale) leven zich daar tot die tijd heeft afgespeeld. Het feit dat appellante de Nederlandse nationaliteit heeft vormt onvoldoende reden om aan te nemen dat een duurzame band van persoonlijke aard tussen haar en Nederland bestond op haar zeventiende jaar.
4.3.
Appellante heeft zich er voorts op beroepen dat zij in ieder geval wel ingezetene was van het Koninkrijk der Nederlanden en dat dit gelijkgesteld moet worden met het ingezetenschap van Nederland. Daarbij heeft zij gewezen op het concordantiebeginsel van artikel 39 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden waaruit volgt dat de wetten in de verschillende Koninkrijksdelen zoveel mogelijk op elkaar dienen aan te sluiten. Deze grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak, zie het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 1959, BNB 1959/162, wordt met wonen binnen het Rijk, zoals dat tot 1 januari 1990 in artikel 2 van de AAW stond, gedoeld op wonen op Nederlands grondgebied op het Europese continent, dus binnen Nederland. Het wonen op het Caribisch deel van Nederland kan dan ook niet gelijk gesteld worden met het wonen in Nederland. De Raad is voorts niet bevoegd tot toetsing van de AAW aan het Statuut, zie het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, nog daargelaten dat artikel 39 van het Statuut geen betrekking heeft op bestuursrecht en sociaalzekerheidsrecht. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Raad van 1 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1225.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H. Achtot

VC