ECLI:NL:CRVB:2019:1819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
18/3561 WLZ-W
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om wraking van de behandelend rechters in hoger beroep

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 mei 2018, in een geding tussen verzoeker en het Centrum Indicatiestelling Zorg. Tijdens de behandeling van het hoger beroep op 22 mei 2019 heeft verzoeker verzocht om wraking van de behandelend rechters, L.M. Tobé, D.S. de Vries en N.R. Docter. Verzoeker stelde dat de Raad in hoger beroep niet kon oordelen zonder dat het geschil eerst aan de lagere rechter was voorgelegd, en dat er niet was voldaan aan de beginselen van een eerlijk proces en een onafhankelijke rechter. Verzoeker meende dat de Raad hem een onafhankelijke rechtsprocedure probeerde te onthouden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen uiteengezet dat een wrakingsverzoek moet zijn gebaseerd op feiten of omstandigheden die betrekking hebben op de persoon van de rechter. De Raad heeft vastgesteld dat de gronden die verzoeker aanvoerde niet op de behandelend rechters betrekking hadden, maar eerder op de Raad als geheel. Hierdoor kon het verzoek niet in behandeling worden genomen. Bovendien werd geoordeeld dat verzoeker misbruik maakte van het wrakingsmiddel, wat leidde tot de beslissing dat een volgend verzoek om wraking in dit hoger beroep ook niet in behandeling zou worden genomen.

De beslissing is genomen door de voorzitter B.J. van de Griend en de leden R.E. Bakker en E. Dijt, in aanwezigheid van griffier M.D.F. Smit-de Moor, en is openbaar uitgesproken op 27 mei 2019.

Uitspraak

18.3561 WLZ-W

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Beslissing op het verzoek om wraking gedaan door
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
Datum beslissing: 27 mei 2019
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
Midden-Nederland van 14 mei 2018 (18/18) in een geding tussen verzoeker en het Centrum Indicatiestelling Zorg.
Het hoger beroep is ter behandeling aan de orde gesteld op 22 mei 2019. De behandelend rechters waren L.M. Tobé, D.S. de Vries en N.R. Docter (behandelend rechters). Na de opening van de zitting heeft verzoeker verzocht om wraking van de behandelend rechters.

OVERWEGINGEN

1. In artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2. Aan het verzoek om wraking heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat, alvorens de Raad in hoger beroep kan oordelen en recht spreken, een geschil aan de lagere rechter dient te worden voorgelegd, waarbij de procedure onder meer aan de algemene beginselen van behoorlijk proces dient te worden getoetst om tot een rechtsgeldige uitspraak te komen. Hieraan is volgens verzoeker niet voldaan. De Raad is uitsluitend bevoegd recht te spreken indien er bij de totstandkoming van de uitspraak waartegen hoger beroep wordt ingesteld zorg is gedragen voor een eerlijk proces en een onafhankelijke rechter. Volgens verzoeker denkt de Raad schaamteloos het hoger beroep te kunnen voeren tegen een uitspraak die niet rechtsgeldig is. Hierdoor probeert de Raad verzoeker een onafhankelijke rechtsprocedure te onthouden. In de aanhef van het verzoek heeft verzoeker onder meer vermeld: “Betreft: Wrakingsverzoek t.b.v. der algehele Rechtspraak Staat Der Nederlanden”.
3.1.
Een wrakingsgrond moet zijn gelegen in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op (de persoon van) de rechter die de zaak behandelt. Bij een beoordeling van een beroep op het ontbreken van de onpartijdigheid van de rechter dient voorts het uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing vormt voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141).
3.2.
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wrakingsregeling bestuursrechterlijke colleges 2013 (Stcrt. 2013, 11425) bepaalt dat de wrakingskamer zonder daartoe een zitting te houden kan beslissen een verzoek om wraking niet in behandeling te nemen indien het verzoek betrekking heeft op het college als zodanig.
4. Vastgesteld wordt dat de door verzoeker aangevoerde gronden geen op de (persoon van de) behandelend rechters betrekking hebbende feiten of omstandigheden betreffen. Het verzoek kan dan ook niet anders worden opgevat dan als te zijn gericht tegen de Raad als zodanig en zal om die reden niet in behandeling worden genomen.
5.1.
Artikel 8:18, vierde lid, van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter in geval van misbruik kan bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen.
5.2.
Zowel de onderbouwing van het verzoek om wraking als het moment van indienen van het verzoek maken dat geoordeeld wordt dat verzoeker misbruik maakt van het wrakingsmiddel. Een volgend verzoek om wraking van verzoeker in dit hoger beroep zal om die reden niet in behandeling worden genomen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- neemt het verzoek om wraking van de behandelend rechters niet in behandeling;
- bepaalt dat een volgend verzoek om wraking van verzoeker in dit hoger beroep niet in
behandeling wordt genomen.
Deze beslissing is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en R.E. Bakker en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. Smit-de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.D.F. Smit-de Moor
md