ECLI:NL:CRVB:2019:1787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
16/4239 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een Wajong-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering te weigeren. Appellant, geboren op 1 juni 1996, had op 19 december 2014 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010, waarbij hij aangaf te lijden aan stemmingsklachten, een verstoord dag- en nachtritme en een cannabisverslaving. Het Uwv heeft zijn aanvraag op 10 februari 2015 afgewezen, omdat appellant tijdelijk geen arbeidsvermogen had en niet als duurzaam arbeidsongeschikt werd beschouwd. Dit besluit werd in een later bezwaar op 1 juni 2015 door het Uwv gehandhaafd.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond. Appellant stelde dat de verzekeringsarts van het Uwv geen deugdelijke afweging had gemaakt van zijn situatie en dat de behandelmogelijkheden onvoldoende waren om te concluderen dat hij niet duurzaam arbeidsongeschikt was. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt was op de aanvraagdatum. De Raad bevestigde dat er voldoende behandelmogelijkheden waren die de kans op verbetering niet uitsloten. De Raad oordeelde ook dat de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase aanleiding gaf tot een schadevergoeding van € 500,-. De Staat werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-.

Uitspraak

16.4239 WAJONG

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 mei 2016, 15/2190 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Van den Boogaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P Veldman.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op 1 juni 1996, heeft met een op 19 december 2014 door het Uwv ontvangen formulier een aanvraag ingediend om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Daarbij is gemeld dat bij appellant sprake is van stemmingsklachten, een verstoord dag- en nachtritme en een cannabisverslaving. Bij de aanvraag is een brief van de behandelend psychiater gevoegd. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv onderzoek verricht. Op grond van de resultaten van deze onderzoeken heeft het Uwv bij besluit van 10 februari 2015 de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant tijdelijk geen arbeidsvermogen heeft. Omdat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam wordt geacht, valt appellant niet onder de doelgroep en krijgt hij geen Wajong-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 1 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 februari 2015 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 mei 2015 heeft het Uwv staande gehouden dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat hij geen recht heeft op een Wajong-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant niet verkeerde in een medisch stabiele of verslechterende situatie waarbij sprake was van het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat in de medische informatie die appellant heeft overgelegd diverse behandelmogelijkheden zijn beschreven, die maken dat ontwikkeling van het arbeidsvermogen op termijn zeker nog mogelijk moet worden geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – kort gezegd – betoogd dat bepalend is of op 19 december 2014 de verwachting was gerechtvaardigd dat een zodanige verbetering zou kunnen optreden dat daardoor arbeidsvermogen zou ontstaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen deugdelijke afweging gemaakt van de feiten en omstandigheden die bij appellant aanwezig zijn. Het enkele bestaan van behandelmogelijkheden is onvoldoende. Ook belangrijk is wat de behandeling inhoudt, hoe die van invloed is op de mogelijkheden tot verbetering van de belastbaarheid en of aannemelijk is dat de behandelopties leiden tot het ontstaan van arbeidsvermogen. Het Uwv heeft niet duidelijk gemaakt op welke punten verbetering is te verwachten in die zin dat door de ingezette behandeling de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich zouden kunnen ontwikkelen. Betoogd is dat de behandeling slechts was gericht op stabilisering. Verder is naar voren gebracht dat in 2014 al reumatische klachten speelden en dat de in 2016 gediagnosticeerde ziekte van Bechterew in aanleg bij appellant al aanwezig was op 19 december 2014. Appellant heeft om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn gevraagd.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijk recht en het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2994 en 3201 tot en met 3205. Hier wordt volstaan met het volgende.
4.2.
Omdat de aanvraag van appellant is ingediend na 10 september 2014 maar vóór 1 januari 2015, kan slechts recht op uitkering op grond van de Wajong 2010 ontstaan, indien appellant aan te merken is als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van
artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 op de aanvraagdatum 19 december 2014 (datum in geding).
4.3.
Op grond van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid niet meer te verdienen dan 20% van het maatmaninkomen. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Op grond van het derde lid wordt onder medisch stabiele of verslechterende situatie mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. De vraag die voorligt is of het Uwv appellant terecht niet per 19 december 2014 als duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong 2010 heeft aangemerkt.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de inschatting die de verzekeringsartsen van het Uwv over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant hebben gemaakt voor onjuist moet worden gehouden. Voor appellant werden ten tijde in geding diverse behandelmogelijkheden beschreven. Anders dan appellant stelt blijkt uit de voorhanden zijnde gegevens niet dat deze behandelingen slechts waren gericht op stabilisatie. Inzichtelijk is door de verzekeringsartsen van het Uwv beschreven dat gelet op de bestaande behandelmogelijkheden niet uitgesloten is dat appellant op termijn in betaald werk zou kunnen participeren en dat gelet op de diagnoses niet kan worden gesteld dat verbetering niet mogelijk is. Dat retrospectief is gebleken dat de beoogde verbetering niet is opgetreden doet daar niet aan af, omdat het hier gaat om de verwachting die op 19 december 2014 bestond. Voor de stelling van appellant dat de volledige arbeidsongeschiktheid op 19 december 2014 duurzaam was, omdat de ziekte van Bechterew al in aanleg aanwezig was, is geen steun te vinden in de beschikbare gegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van 22 mei 2018 op gewezen dat zich ten tijde van de beoordeling van de Wajong-aanvraag van 19 december 2014 geen reumatische klachten voordeden. De behandelend reumatoloog heeft gemeld dat appellant sinds eind 2015 bekend is met reumatologie, die aanvankelijk werd geduid als een syndroom van Reiter. De klachten hebben zich daarna ontwikkeld richting de ziekte van Bechterew. In verband hiermee is inmiddels met ingang van 18 november 2015 naar aanleiding van een nieuwe aanvraag een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) aan appellant toegekend.
4.6.
Nu het Uwv gevolgd kan worden in zijn standpunt dat op de datum in geding bij appellant geen sprake was van een medisch stabiele of verslechterende situatie, behoeft hetgeen appellant heeft aangevoerd over het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie geen bespreking.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam was, juist is.
5. De overwegingen in 4.5 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.1.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.2.
In het geval van appellant leidt de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase, waarvoor in de omstandigheden van het geval geen aanleiding is gelegen om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten, tot een schadevergoeding van € 500,-.
7. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 256,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het ter zitting gedane verzoek met een wegingsfactor 0,5). Voor vergoeding van de overige proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag
van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.I. Heijkoop

VC