ECLI:NL:CRVB:2019:1787
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een Wajong-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering te weigeren. Appellant, geboren op 1 juni 1996, had op 19 december 2014 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010, waarbij hij aangaf te lijden aan stemmingsklachten, een verstoord dag- en nachtritme en een cannabisverslaving. Het Uwv heeft zijn aanvraag op 10 februari 2015 afgewezen, omdat appellant tijdelijk geen arbeidsvermogen had en niet als duurzaam arbeidsongeschikt werd beschouwd. Dit besluit werd in een later bezwaar op 1 juni 2015 door het Uwv gehandhaafd.
De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond. Appellant stelde dat de verzekeringsarts van het Uwv geen deugdelijke afweging had gemaakt van zijn situatie en dat de behandelmogelijkheden onvoldoende waren om te concluderen dat hij niet duurzaam arbeidsongeschikt was. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt was op de aanvraagdatum. De Raad bevestigde dat er voldoende behandelmogelijkheden waren die de kans op verbetering niet uitsloten. De Raad oordeelde ook dat de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase aanleiding gaf tot een schadevergoeding van € 500,-. De Staat werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-.