ECLI:NL:CRVB:2019:172
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep WIA-uitkering en beoordeling handfunctie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de beoordeling van de WIA-uitkering van de appellant, waarbij de handfunctie op de datum in geding, 18 november 2014, centraal staat. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak op 22 maart 2018 vastgesteld dat er een gebrek was in de motivering van het Uwv, dat de belastbaarheid van de appellant niet correct had ingeschat. Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het Uwv nadere informatie opgevraagd bij de huisarts van de appellant en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de handfunctie van de appellant op de datum in geding als beperkt moet worden aangemerkt. De appellant heeft geen zienswijze ingediend over deze nadere standpuntbepaling.
De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van de appellant op de datum in geding niet heeft onderschat en dat er terecht geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. De rechtbank had eerder het bestreden besluit al vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit blijven in stand. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant in hoger beroep, die zijn begroot op € 1.024,-, en tot vergoeding van het griffierecht van € 169,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.