ECLI:NL:CRVB:2019:172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
16/2210 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en beoordeling handfunctie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de beoordeling van de WIA-uitkering van de appellant, waarbij de handfunctie op de datum in geding, 18 november 2014, centraal staat. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak op 22 maart 2018 vastgesteld dat er een gebrek was in de motivering van het Uwv, dat de belastbaarheid van de appellant niet correct had ingeschat. Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het Uwv nadere informatie opgevraagd bij de huisarts van de appellant en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de handfunctie van de appellant op de datum in geding als beperkt moet worden aangemerkt. De appellant heeft geen zienswijze ingediend over deze nadere standpuntbepaling.

De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van de appellant op de datum in geding niet heeft onderschat en dat er terecht geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. De rechtbank had eerder het bestreden besluit al vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit blijven in stand. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant in hoger beroep, die zijn begroot op € 1.024,-, en tot vergoeding van het griffierecht van € 169,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16.2210 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 6 oktober 2015
(aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van 25 februari 2016 van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 25 februari 2016, 15/3692 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 januari 2019
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 22 maart 2018 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2018:969, gedaan (tussenuitspraak).

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
1.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van de huisarts over de concrete pols- en handfunctie van appellant van op of omstreeks 18 november 2014 (datum in geding) opgevraagd. Appellant heeft gegevens ingebracht van de plastische chirurgie over de periode van 19 februari 2015 tot en met 6 oktober 2015 en daarnaast laboratoriumuitslagen over de periode 22 december 1997 tot en met 12 januari 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat deze door appellant ingediende informatie geen beschrijving geeft van de handfunctie van appellant op de datum in geding. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat in het huisartsjournaal bij de datum 18 november 2014 de volgende bevindingen worden beschreven:
“(..) relatief mollige handen, duim pijnlijk t.h.v. flexor pollicus longus, overstrekking distale duim, geen asdrukpijn, geen artritis (…).” Vermeld wordt verder dat de huisarts besloten heeft bloedonderzoek te laten verrichten naar artritis en een röntgenfoto van de handen te laten maken. Indien er geen afwijkingen worden gevonden, dan zal een onderzoek door een plastisch chirurg van het handencentrum plaatsvinden. Uit het huisartsjournaal blijkt dat op 22 november 2014 de uitslag van het bloedonderzoek is ontvangen en dat deze negatief is voor artritis. Als uitslag van de handfoto wordt vermeld: “beiderzijds onveranderd t.o.v. 2013, geen erosieve afwijkingen of weke delen verkalkingen. Lichte versmalling van de interfangeale gewrichten beiderzijds passend bij lichte artrotische degeneratie. Geen andere afwijkingen.”
Op grond van deze gegevens is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de handfunctie op de datum in geding als beperkt moet worden aangemerkt.
1.3.
Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de hem gegeven gelegenheid een zienswijze over de nadere standpuntbepaling van het Uwv in te dienen.
2.1.
Met de nadere motivering heeft het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding in verband met de door hem gestelde duimklachten heeft onderschat. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat voor appellant met ingang van 18 november 2014 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan.
2.2.
Dat het bestreden besluit pas na de tussenuitspraak in hoger beroep afdoende is gemotiveerd leidt in dit geval niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat de rechtbank het bestreden besluit al heeft vernietigd, heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en beslissingen heeft genomen over een veroordeling van het Uwv in de door appellant in beroep in verband met rechtsbijstand gemaakte kosten en vergoeding door het Uwv van het in beroep betaalde griffierecht.
Wel bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de door appellant in hoger beroep gemaakte kosten. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van in totaal
€ 1.024,-;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van het door appellant in hoger beroep betaalde
griffierecht tot een bedrag van € 169,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en A.I. van der Kris en
E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.P.W. Jongbloed
md