ECLI:NL:CRVB:2018:969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
16/2210 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over WIA-uitkering en medische beperkingen van appellant

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2018, met zaaknummer 16/2210 WIA-T, wordt de rechtsgang besproken van appellant die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als kraanmachinist werkte, had zich op 20 november 2012 ziek gemeld vanwege psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Op 28 augustus 2014 vroeg hij een WIA-uitkering aan, maar het Uwv concludeerde dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en wees zijn aanvraag af. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat appellant in staat was om bepaalde functies te vervullen, maar gaf het Uwv de kans om een gebrek in de motivering te herstellen.

In hoger beroep voerde appellant aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen, vooral met betrekking tot de grepen en fijne motoriek. Hij overhandigde een advies van medisch adviseur V. Adhin, die stelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende beperkingen had aangenomen. De verzekeringsarts herhaalde echter dat de FML voldoende rekening hield met de beperkingen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts geen adequate reactie had gegeven op het rapport van Adhin en dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was. De Raad droeg het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

16/2210 WIA-T
Datum uitspraak: 22 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 6 oktober 2015 en uitspraak van 25 februari 2016 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15/3692 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.M. Pessers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Hierop heeft het Uwv desgevraagd een reactie ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018. Namens appellant is
mr. Pessers verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk voor 40 uur per week werkzaam geweest als kraanmachinist. Vanuit een situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft hij zich op 20 november 2012 wegens psychische klachten ziek gemeld, waarna hij van het Uwv een uitkering op grond van de Ziektewet heeft ontvangen.
1.2.
Op 28 augustus 2014 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft het Uwv, na medisch- en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat appellant met ingang van
18 november 2014 (datum in geding) geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 15 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 oktober 2014 ongegrond verklaard.
1.3.
Het bestreden besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 6 maart 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv van 1 april 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien appellant onder meer beperkt te achten voor trillingsbelasting (grove trillingen op handen en polsen), hand- en vingergebruik (geen voortdurende knijp- en grijpkracht, niet in combinatie met veelvuldig repeterende bewegingen), werken met toetsenbord en muis, schroefbewegingen met hand en arm (niet extreem en/of langdurig achtereen), duwen of trekken, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren en frequent zware lasten hanteren. De voor appellant op de datum in geding in aanmerking te nemen mogelijkheden en beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 maart 2015.
2.1.
Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat er niet te geringe medische beperkingen voor appellant zijn vastgesteld. Uitgaande van de belastbaarheid van appellant zoals weergegeven in de FML van 6 maart 2015 moet appellant volgens de rechtbank in staat worden geacht om de functies van magazijn-, expeditiemedewerker (Sbc-code 111220) en productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180) te vervullen. Met betrekking tot de functie van textielproductenmaker (Sbc-code 111160) heeft de rechtbank overwogen dat zonder nadere motivering niet kan worden aangenomen dat deze functie voor appellant passend is te achten. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft vervolgens een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 oktober 2015 ingediend, waarop appellant een reactie heeft gegeven en nadere stukken heeft ingediend.
2.3.
Bij brief van 24 november 2015 heeft het Uwv nader gemotiveerd dat de functie textielproductenmaker voor appellant geschikt is.
2.4.
Bij de einduitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven, met veroordeling van het Uwv in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen geen aanleiding te zien tot heropening van het onderzoek en benoeming van een deskundige, zoals door appellant in zijn reactie op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 oktober 2015 was verzocht. Volgens de rechtbank is geen sprake van een uitzonderlijk geval dat rechtvaardigt om terug te komen van het oordeel in de tussenuitspraak. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de geschiktheid van de functie van textielproductenmaker door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alsnog voldoende is gemotiveerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen beperkingen heeft aangenomen voor pengreep, pincetgreep, sleutelgreep, cilindergreep, knijp- en grijpkracht, fijne motoriek en repetitieve handelingen. Appellant heeft te kennen gegeven inmiddels aan zijn pols te zijn geopereerd. Bij deze operatie zijn ernstige verklevingen weggehaald die blijven aangroeien. Gelet op deze beperkingen is de functie textielproductenmaker niet geschikt en is de rechtbank in haar einduitspraak ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van deze functie alsnog voldoende heeft gemotiveerd. De functie vleeswarenmaker (Sbc-code 211070) acht appellant wegens het gebruik van het medicijn Nortrilen niet geschikt wegens persoonlijk risico (met fileermes over natte vloer lopen). De functie productiemedewerker industrie acht hij niet geschikt omdat hij daarin een soldeerbout ter grootte van een pen moet vasthouden (pincetgreep) en deze functie voortdurend gebruik van de handen vergt. De functie magazijn-, expeditiemedewerker acht appellant evenmin geschikt wegens te grote belasting van de handen en uit het oogpunt van persoonlijk risico wegens zijn medicatiegebruik.
3.2.
Bij brief van 26 januari 2018 heeft appellant een advies van 18 juli 2017 van medisch adviseur V. Adhin overgelegd. Deze heeft geconcludeerd dat het gebruik van Nortrilen niet tot structurele beperkingen leidt. Over de degeneratieve aandoening van de duimbasis heeft de medisch adviseur het volgende overwogen:
“Uit literatuur (…) blijkt dat betreffende ziektebeeld zich kan manifesteren met klachten van pijn, stijfheid, verlies van grijp- en knijpkracht. Ook is een verlies van fijne motoriek beschreven. Deze klachten zijn mijns inziens, conform CBBS-definities niet verenigbaar met beperkingen t.a.v. pincetgreep (hierbij is nauwelijks kracht nodig), maar wel met beperkingen in de pen- en cilindergreep, daar hierbij wel enige kracht nodig is. Deze laatstgenoemde beperkingen vind ik derhalve wel plausibel. Uit literatuur (…) blijkt daarnaast dat de door de behandelaar geadviseerde MCP-artrodese een laatste redmiddel betreft bij patiënten met ernstige pijnklachten, derhalve mag worden aangenomen dat er sprake was van aanzienlijke klachten. Gelet op bovengenoemde overwegingen, de in beroep resterende geduide functies (magazijn-, expeditiemedewerker, productiemedewerker-industrie) alsmede bijbehorende functiebelastingen vind ik betrokkene plausibel beperkt t.a.v. de functie magazijn-,expeditiemedewerker, daar hierbij een cilindergreep en beiderzijdse knijp- en grijpkracht nodig zijn. In de functie productiemedewerker industrie zijn eveneens een pen- en pincetgreep noodzakelijk, samen met een fijne motoriek. Reden waarom ik het plausibel vind dat betrokkene per datum in geding eveneens reële beperkingen kon ondervinden bij het uitvoeren van de genoemde twee geduide functies”.
3.3.
Bij brief van 2 februari 2018 heeft het Uwv een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het rapport van Adhin en op een inmiddels met ingang van 1 november 2017 aan appellant toegekende IVA-uitkering overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft (kort gezegd) zijn standpunt herhaald dat in de FML van 6 maart 2015 voldoende rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande beperkingen aan handen en polsen. Met betrekking tot de toekenning van de IVA-uitkering heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat deze op een beduidend andere medische situatie berust, te weten chirurgische ingrepen in verband met CTS aan beide polsen, na afloop waarvan appellant persisterende klachten en functiebeperkingen aan beide handen en polsen ondervond. Voorts traden eind januari 2017 andersoortige klachten van onderarm en duimen op, wat ertoe heeft geleid dat in oktober 2017 de gewrichten van de linkerduim zijn losgemaakt. Op basis van deze recente ontwikkelingen zijn nu wel beperkingen in de handgrepen vastgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Centraal in dit geding staat de vraag of de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot de datum in geding, 18 november 2014, voldoende beperkingen heeft aangenomen voor de door appellant geclaimde pols- en handklachten. Zoals uit de in 3.2 aangehaalde passage van het door appellant ingewonnen advies van medisch adviseur Adhin van 18 juli 2017 blijkt, is deze van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant ten onrechte niet mede beperkt heeft geacht op de aspecten pen- en cilindergreep.
4.2.
Als reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn in 3.3 vermelde rapport van 2 januari 2018 met betrekking tot de door Adhin vermelde extra beperkingen het volgende overwogen (waarbij appellant als eiser is aangeduid):
“T.a.v de opgeworpen beperkingen ten aanzien van de pen- en cilindergreep […] overweeg ik dat ik eiser heb onderzocht aan beide handen tijdens het lichamelijk onderzoek dat op 27 december 2016 werd verricht. Hierbij werden géén beperkingen in de grepen gevonden, hooguit wat krachtsvermindering (beiderzijds 3 tot 4 uit 5). De medisch adviseur heeft eiser niet onderzocht en uitsluitend algemene overwegingen als motivering gegeven. In de FML werd kenbaar rekening gehouden met deze krachtsvermindering”.
4.3.
Anders dan door de Raad was verzocht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, door te verwijzen naar zijn bevindingen tijdens het onderzoek van 27 december 2016, geen nadere toelichting gegeven op de voor appellant ten tijde in geding in aanmerking te nemen beperkingen en daardoor ook geen adequate reactie gegeven op het door appellant ingebrachte rapport van medisch adviseur Adhin. Hierbij komt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 maart 2015 weliswaar zijn bevindingen tijdens een lichamelijk onderzoek bij appellant met betrekking tot de datum in geding heeft neergelegd, maar dat uit dit rapport niet blijkt welke beperkingen ten aanzien van de handfunctie van appellant op dat moment zijn geconstateerd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.4.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te worden ingediend. Indien dit leidt tot een aangepaste FML dient ook een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te worden ingediend en zo nodig een nieuwe beslissing op bezwaar te worden genomen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 15 april 2015 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en A.I. van der Kris en
E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

OS