In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de korpschef van politie. De appellant was werkzaam als Generalist GGP en had zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor een andere functie binnen de politie. De korpschef had echter besloten om de appellant niet te plaatsen in zijn belangstellingsfunctie, wat de appellant betwistte. De Raad oordeelde dat de korpschef niet voldoende had gemotiveerd waarom de appellant niet geplaatst kon worden, en dat er een schending had plaatsgevonden van het fundamentele beginsel van procesrecht doordat de appellant geen kennis kon nemen van alle processtukken. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de korpschef, en herstelde de situatie door te bepalen dat de appellant met ingang van 1 juli 2016 in de functie van Generalist GGP geplaatst moest worden. Tevens werd de korpschef veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van de appellant voor verleende rechtsbijstand, die in totaal € 3.584,- bedroegen, en het griffierecht van € 418,-.