ECLI:NL:CRVB:2019:1708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
17/1942 PW, 17/1943 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstandsuitkering na onderzoek naar op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 augustus 1994 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant zwart zou werken in de antiekhandel van zijn zoon, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte, wat hij niet had gemeld aan het college. Het college heeft daarop besloten de bijstand te beëindigen en terug te vorderen. Appellanten hebben tegen deze besluiten hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat de aanwezigheid van appellant op de werkplek tijdens reguliere arbeidsuren voldoende bewijs levert voor het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden. De Raad stelt vast dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door deze werkzaamheden niet te melden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad vernietigt echter de besluiten van het college voor de periode na 13 oktober 2015, omdat er onvoldoende bewijs is dat appellant in die periode nog werkzaamheden verrichtte. De Raad draagt het college op om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstand.

De uitspraak benadrukt het belang van het melden van relevante werkzaamheden voor het recht op bijstand en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De Raad heeft de kosten van de rechtsbijstand voor appellanten toegewezen en het college veroordeeld tot vergoeding van griffierechten.

Uitspraak

17.1942 PW, 17/1943 PW

Datum uitspraak: 14 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
1 februari 2017, 16/2054 (aangevallen uitspraak 1) en 16/2165 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2019. Namens appellanten is verschenen mr. Peper. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 augustus 1994 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding in december 2012, herhaald op
3 oktober 2014, dat appellant zwart zou werken in de antiekhandel van zijn zoon (X), heeft de sociale recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer waarnemingen verricht in de periode van 20 januari 2015 tot en met 23 januari 2015, op
9 juni 2015 en in de periode van 5 oktober 2015 tot en met 8 oktober 2015, de woning van appellanten, de woning en het bedrijfspand van X op 12 oktober 2015 doorzocht en appellanten, X en diverse getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 oktober 2015.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 9 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand te beëindigen met ingang van 9 december 2015 en in te trekken over de periode van 16 november 2007 tot en met 8 december 2015 en de over de periode van
16 november 2007 tot en met 8 december 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 147.445,59. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, nu zij geen melding hebben gemaakt van de op geld waardeerbare werkzaamheden die appellant voor de antiekhandel van X heeft verricht. Appellanten hebben geen deugdelijke administratie van de door appellant verrichte werkzaamheden bijgehouden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Op 8 december 2015 hebben appellanten zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen, waarna de aanvraag op 28 december 2015 is ingediend met daarop vermeld als gewenste ingangsdatum van de bijstand 1 oktober 2015. Bij besluit van 23 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellanten bijstand toegekend met ingang van 9 december 2015.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluit 2 voor zover dat ziet op de ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beëindiging, intrekking en terugvordering
4.1.
De periode in geding loopt van 16 november 2007 tot en met 9 december 2015.
4.2.
Het besluit tot beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging, intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant tot en met 12 oktober 2015 dagelijks op het bedrijf van X (bedrijf) aanwezig was en over sleutels van het bedrijfspand beschikte. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) veronderstelt de aanwezigheid op een werkplek tijdens reguliere arbeidsuren dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. De beroepsgronden geven aanleiding onderscheid te maken in de volgende perioden.
Periode 16 november 2007 tot en met 12 oktober 2015 (periode 1)
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellant alleen op het bedrijf aanwezig was voor afleiding en om koffie te drinken en daar geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Appellant heeft tijdens het verhoor op 12 oktober 2015 verklaard dat hij ongeveer om 9:00 of 10:00 uur op de zaak is, dat hij de klanten wegwijs maakt in het bedrijfspand en koffie schenkt voor de mensen, dat zijn zoon ongeveer drie á vier dagen per week in Polen is, dat klanten dan bellen met zijn zoon en dat zijn zoon dan aangeeft dat zijn vader op de zaak is, dat appellant dan de mensen ontvangt en dat hij - als zij de spullen hebben bekeken - aangeeft dat ze aan het eind van de week contact met zijn zoon op kunnen nemen, dat hij zijn zoon al vijf á zes jaar helpt, dat hij dat is gaan doen om zijn gedachten te verzetten, omdat hij steeds meer ging piekeren over zijn medische situatie, dat als hij om 15:00 uur naar huis wil, hij zelf de zaak sluit en dat als er personeel in de zaak is, hij dat aanstuurt. Op
13 oktober 2015 heeft hij onder meer het volgende verklaard. Het klopt dat hij weleens de zaak opent voor de klanten. Als klanten vragen om zware lampen of kasten, wijst appellant die aan, leidt hij hen rond en geeft hij hen koffie. Het klopt dat appellant prijzen doorkrijgt van X. Als iemand een prijs wil weten, dan wordt een foto gemaakt die appellant opstuurt naar X. X stuurt dan een bericht terug dat appellant vervolgens aan de klant laat zien. De klant moet dan aan X mailen wat hij wil hebben. X stuurt de klant dan een offerte. Als appellant er niet is, dan zijn er ook geen uitzendkrachten. Soms vult appellant de urenbonnen in en anders doet X dat. Als X belt dat er een klant voor de zaak staat, dan rijdt hij naar de zaak om die te openen en de klant rond te leiden. Als er in de buurt iets afgeleverd moet worden, dan doet appellant dat, maar dan gaat er wel iemand mee voor het zware tilwerk.
4.5.1.
Uit de onder 4.5 weergegeven verklaringen van appellant blijkt onmiskenbaar dat appellant niet alleen op het bedrijf van X aanwezig was voor het drinken van koffie of het hebben van aanspraak, maar dat hij ook werkzaamheden verrichtte waaronder het rondleiden van klanten, het aansturen van personeel, het invullen van hun urenstaten en het afleveren van goederen. Die werkzaamheden zijn op geld waardeerbaar.
4.6.
De verklaringen van appellant worden ondersteund door de verklaringen die zijn zoon X en (voormalige) werknemers hebben afgelegd.
4.6.1.
Zo heeft X op 12 oktober 2015 verklaard dat hij vanaf maandag tot en met woensdag en soms donderdag in het buitenland is, dat hij het voor de veiligheid belangrijk vindt dat er een man in de zaak is, dat appellant vaak - nagenoeg elke dag - in de zaak is en dat, als appellant er is, hij dan het aanspreekpunt is. Appellant opent en sluit het bedrijf, ook als X er niet is. Hij heeft van beide bestelauto’s een sleutel. X is blij dat hij zijn vader kan bezighouden in zijn bedrijf. Dat X ook heeft verklaard dat hij appellant liever niet aan het werk zet, omdat appellant volgens hem meer kapot maakt dan dat hij goed doet voor de zaak, doet er niet aan af dat deze werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn.
4.6.2.
[naam uitzendkracht A] (A), die in 2014 en 2015 via [naam uitzendbureau] als uitzendkracht bij het bedrijf werkte, heeft verklaard dat appellant hem aanstuurde op instructie van X. Appellant opende meestal het bedrijfspand en zette ook de alarmcode af. Hoofdzakelijk appellant registreerde zijn gewerkte uren en gaf die dan door aan X. Appellant was er bijna altijd, maar soms niet in verband met zijn gezondheid. A is in de periode dat hij er werkte drie keer mee geweest op de kleine vrachtwagen. Appellant reed dan, deed het woord en gaf aanwijzingen en tips en trucs voor het sjouw- en tilwerk.
4.6.3.
[naam uitzendkracht B] (B), sinds een jaar via [naam uitzendbureau] als uitzendkracht werkzaam in het bedrijf, heeft verklaard dat appellant dagelijks op de zaak is, met uitzondering van de zaterdag waarop hij zelf ook niet werkt, dat hij en appellant normaliter de enigen zijn die op maandag tot en met woensdag werken, dat appellant er is als hij om 9:00 uur begint, dat appellant het eerste aanspreekpunt is voor klanten en leveranciers als X er niet is, dat appellant altijd de klanten ontvangt en dan vertelt dat ze mogen rondkijken en van de spullen waarin zij geïnteresseerd zijn, foto’s moeten maken die ze naar X moeten sturen en dan de zaken met X moeten regelen. Eigenlijk is appellant de chef voor B als X er niet is. Eén tot twee keer in de maand levert hij met appellant kasten af. Die kasten zijn dan al betaald. Van maandag tot en met woensdag is appellant degene die de zaak afsluit. Overdag is B meestal samen met appellant. B en appellant krijgen door wat er gepakt moet worden, pakken dan de spullen en zetten die bij de deur. Daar houdt het werk van B en appellant op. X regelt de betalingen. Als X er niet is, dan ligt er een pakbon en krijgt appellant foto’s van de spullen die zij moeten inpakken en klaarzetten voor de klant. De transactie is dan met X geregeld.
4.6.4.
Dat niet alle (ex-)werknemers hebben verklaard te hebben gezien dat appellant de zaak opent of tijdens zijn aanwezigheid aan het werk is, doet, anders dan appellanten hebben betoogd, aan deze verklaringen niet af.
4.7.
Dat appellant in de zaak van X ging helpen omdat hij, zoals hij op 12 oktober 2015 heeft verklaard, steeds meer ging piekeren, is niet van belang. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Niet meer in geschil is dat appellanten geen melding hebben gemaakt van deze activiteiten. Nu het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn geweest dat de activiteiten van appellant voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, hebben appellanten, door van die activiteiten geen melding te maken bij het college, de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.1.
Appellanten zijn daarin niet geslaagd voor wat betreft de periode van
16 november 2007 tot en met 12 oktober 2015. Appellanten hebben geen duidelijkheid verschaft over de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden in de antiekhandel. Appellanten hebben geen boekhouding of administratie overgelegd van de gewerkte uren, zodat niet kan worden vastgesteld hoeveel appellant had kunnen verdienen met deze werkzaamheden. Daardoor blijft onduidelijk of en, zo ja, hoeveel inkomsten appellant heeft gehad of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen uit deze niet gemelde werkzaamheden.
4.9.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank aan de bij de doorzoeking in hun woning aangetroffen dure spullen en contanten ten onrechte de conclusie heeft verbonden dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de antiekhandel. Dit betoog van appellanten berust op een onjuiste lezing van aangevallen uitspraak 1 en behoeft, gelet op wat onder 4.5 tot en met 4.6.4 is overwogen, geen bespreking meer.
4.10.
Appellanten voeren subsidiair aan dat het college ten onrechte 16 november 2007 als de ingangsdatum van de intrekking en terugvordering heeft aangemerkt. Appellant stelt dat hij pas vanaf begin 2015 vaker in het bedrijf aanwezig was, omdat de echtgenote van X ziek werd waardoor zij geen hand- en spandiensten voor het bedrijf kon verrichten. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het college, op wie in deze de bewijslast rust, heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat 16 november 2007 als ingangsdatum van de intrekking en terugvordering moet worden aangemerkt. X heeft op 13 oktober 2015 verklaard dat appellant vanaf de eerste steenlegging in het bedrijf op de huidige locatie aanwezig was. Het college heeft op basis van deze verklaring en de informatie uit Suwinet, waaruit blijkt dat het bedrijf sinds 16 november 2007 aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] is gevestigd, 16 november 2007 kunnen aanmerken als de datum waarop appellant is gestart met de werkzaamheden. De door appellanten in beroep ingebrachte verklaring van de echtgenote van X, inhoudende dat zij door gezondheidsproblemen in 2015 minder aanwezig was in de zaak van haar echtgenoot, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant pas vanaf begin 2015 in het bedrijf heeft geholpen. Deze verklaring strookt niet met de door appellant op 12 oktober 2015 afgelegde verklaring dat hij al vijf tot zes jaar de klanten ontvangt en wegwijs maakt in het bedrijf. Ook strookt deze verklaring niet met de verklaring van [Y.] , eigenaar van het bedrijf gevestigd op [adres 2] , dat appellant bijna altijd bij het bedrijf is sinds [Y.] zijn bedrijf in mei 2013 op [adres 2] gevestigd heeft. Deze verklaring strookt ook niet met de verklaringen van de uitzendkrachten die reeds in 2014 en dus voor 2015 werkzaam waren bij het bedrijf dat zij appellant toen al hebben zien werken.
4.11.
Uit 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het college gehouden was de bijstand van appellanten over periode 1 in te trekken en terug te vorderen.
Periode 13 oktober 2015 tot en met 9 december 2015 (periode 2)
4.12.
Op 12 oktober 2015 heeft er een doorzoeking van het bedrijfspand plaatsgevonden. Daarbij is appellant aangehouden en verhoord. Appellant heeft zich van meet af aan onbetwist op het standpunt gesteld dat hij hierna niet meer in het bedrijf is geweest, omdat hij daar niet meer durfde te komen. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat dit anders was. Het college heeft naar de juistheid van de bewering van appellant ook geen onderzoek gedaan. Voor deze periode geldt dat de conclusie van het college dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, op onvoldoende feitelijke grondslag berust. Het bestreden besluit is in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.
4.13.
Gelet op 4.12 berusten de intrekking van de bijstand van appellant over periode 2 en de beëindiging van de bijstand met ingang van 9 december 2015 op een ontoereikende grondslag. Dit betekent ook dat aan de terugvordering van de bijstand over periode 2 de grondslag is komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep treft in zoverre doel. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voor zover het de intrekking van de bijstand over periode 2 en de beëindiging betreft. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over periode 2 en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal bestreden besluit 1 tevens worden vernietigd, voor zover het de terugvordering betreft. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 9 december 2015 te herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand van appellant over periode 2 en de beëindiging betreft, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan bestreden besluit 1 en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld. Gelet op het tijdsverloop ligt het niet in de rede dat het college nog nader onderzoek kan doen. Daarbij komt dat het college bij de eerst volgende aanvraag weer bijstand heeft toegekend aan appellanten. Er moet daarom van worden uitgegaan dat appellanten ook in de periode na de doorzoeking van het bedrijfspand, periode 2, recht hadden op bijstand.
4.14.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad zelf niet kan maken, zal het college worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 9 december 2015 inzake de terugvordering.
4.15.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Nieuwe aanvraag
4.16.
Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de bijstand had moeten worden toegekend met ingang van 13 oktober 2015. Deze beroepsgrond slaagt in die zin dat, gelet op 4.13 en 4.14, ten onrechte de bijstand over periode 2 is ingetrokken en beëindigd per
9 december 2015 en appellanten geen nieuwe aanvraag hoefden in te dienen voor de periode vanaf 13 oktober 2015. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep treft in zoverre doel. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 2 dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen en het besluit van 23 februari 2016 herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten in beide zaken. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.536,- in beroep en € 1.536,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.096,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Zaak 17/1943:
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 juli 2016 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 13 oktober 2015 tot en met
8 december 2015, op de beëindiging van de bijstand per 9 december 2015 en op de terugvordering;
- herroept het besluit van 9 december 2015 voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 13 oktober 2015 tot en met 8 december 2015 en is beëindigd per
9 december 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 5 juli 2016 voor zover dit ziet op de intrekking en beëindiging van de bijstand;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
5 juli 2016 voor zover dit ziet op de terugvordering;
- bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld.
Zaak 17/1942:
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juli 2016 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 19 juli 2016;
  • herroept het besluit van 23 februari 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 juli 2016.
Zaken 17/1942 en 17/1943:
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 4.096;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 340,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en G.M.G. Hink en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.H.H. Slaats
lh