In deze zaak gaat het om de beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 augustus 1994 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant zwart zou werken in de antiekhandel van zijn zoon, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte, wat hij niet had gemeld aan het college. Het college heeft daarop besloten de bijstand te beëindigen en terug te vorderen. Appellanten hebben tegen deze besluiten hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat de aanwezigheid van appellant op de werkplek tijdens reguliere arbeidsuren voldoende bewijs levert voor het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden. De Raad stelt vast dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door deze werkzaamheden niet te melden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad vernietigt echter de besluiten van het college voor de periode na 13 oktober 2015, omdat er onvoldoende bewijs is dat appellant in die periode nog werkzaamheden verrichtte. De Raad draagt het college op om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstand.
De uitspraak benadrukt het belang van het melden van relevante werkzaamheden voor het recht op bijstand en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De Raad heeft de kosten van de rechtsbijstand voor appellanten toegewezen en het college veroordeeld tot vergoeding van griffierechten.