ECLI:NL:CRVB:2019:1702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
16/118 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar met ingang van 31 oktober 2014 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.C.R. Molenaar, heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, dat haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% heeft vastgesteld. De Raad heeft een deskundige benoemd, psychiater drs. J.K. van der Veer, die op basis van zijn onderzoek concludeert dat appellante lijdt aan een chronische aanpassingsstoornis en beperkingen ervaart in haar dagelijks functioneren. De Raad oordeelt dat het Uwv de weigering van de WIA-uitkering terecht heeft gehandhaafd, maar dat de eerdere beslissing van het Uwv niet deugdelijk was gemotiveerd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het eerste besluit van het Uwv gegrond, maar het beroep tegen het tweede besluit ongegrond. Appellante krijgt een schadevergoeding van € 500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De proceskosten van appellante worden vergoed tot een bedrag van € 3.584,-.

Uitspraak

16.118 WIA, 17/5355 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 december 2015, 15/3118 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 23 mei 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 juli 2017 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar, met bijlagen, ingediend.
Bij brief van 1 augustus 2017 zijn namens appellante gronden ingediend tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar.
Partijen hebben nadere reacties en stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft een psychiater als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Psychiater drs. J.K. van der Veer heeft op
24 juli 2018 een schriftelijk verslag van zijn onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Vervolgens hebben partijen hun zienswijze op het deskundigenrapport gegeven, waarop de deskundige op 21 september 2018 heeft gereageerd. Hierop hebben partijen wederom hun zienswijze gegeven.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek is hervat ter zitting van 11 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad verwijst voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de overwegingen 1 tot en met 4.1 van de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met vermelding van het volgende.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2015 geweigerd om appellante met ingang van 31 oktober 2014 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 juni 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de weigering van de WIA-uitkering gehandhaafd, nu met de motivering dat appellante niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan en niet als verzekerde wordt beschouwd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
3.2.
Het Uwv heeft op 6 juli 2017 een gewijzigde beslissing op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 maart 2015 genomen (bestreden besluit 2). Na heroverweging door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 31 oktober 2014 vastgesteld op minder dan 35%. Het Uwv heeft het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
3.3.
Naar aanleiding van het deskundigenrapport en de nadere reactie van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 november 2018 een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft op
15 november 2018 geconcludeerd dat de aangepaste FML geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van appellante voor de haar voorgehouden functies, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% blijft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Omdat bij bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 niet is gehandhaafd komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, moet het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond worden verklaard en zal bestreden besluit 1 worden vernietigd, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.
4.1.2.
Omdat bestreden besluit 2 niet tegemoet komt aan de bezwaren van appellante, wordt bestreden besluit 2 met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.2.
Appellante heeft als meest verstrekkende grond tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat het Uwv, door in bestreden besluit 1 aan de weigering van WIA-uitkering per 31 oktober 2014 alsnog een schending van de inlichtingenplicht en het ontbreken van verzekeringsplicht ten grondslag te leggen, het recht heeft verwerkt om in besluit 2 weer terug te grijpen op de in het primaire besluit van 9 maart 2015 opgenomen motivering dat de arbeidsongeschiktheid van appellante minder is dan 35%. Deze grond slaagt niet. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het Uwv met bestreden besluit 2 niet teruggegrepen op een eerder standpunt waarvan afstand is gedaan.
4.3.
In geschil is of de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 31 oktober 2014 terecht is vastgesteld op minder dan 35%, omdat appellante met inachtneming van haar medische beperkingen geschikt is voor passende functies.
4.3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek in deze procedure op onzorgvuldige wijze is verricht, omdat de artsen van het Uwv vooringenomen zijn omdat de verzekeringsarts haar ook in een vorige procedure over haar aanspraken op een WIA‑uitkering heeft beoordeeld en tegen de verzekeringsarts bezwaar en beroep een tuchtrechtelijke procedure aanhangig was gemaakt. Ook deze grond slaagt niet. In de door appellante genoemde omstandigheden is geen reden gelegen tot het aannemen van de gestelde vooringenomenheid. Uit de beschikbare medische rapporten blijkt niet dat de artsen van het Uwv zich hebben laten leiden door vooringenomenheid. Appellante heeft niet, ook niet na vragen daartoe, kunnen concretiseren waaruit de vooringenomenheid zou bestaan.
4.3.2.
Met betrekking tot de medische grondslag van bestreden besluit 2 heeft de Raad in wat door partijen is aangevoerd aanleiding gezien een psychiater als deskundige te benoemen. De deskundige Van der Veer heeft na onderzoek in zijn rapport van 24 juli 2018, aangevuld op 21 september 2018, de hem voorgelegde vragen over de gezondheidstoestand van appellante beantwoord. De deskundige acht het aannemelijk dat er op en rond de datum van 31 oktober 2014 sprake was van een mengbeeld, met een chronische aanpassingsstoornis met angst en depressie en een depressieve stoornis bij geschetste persoonsgebonden factoren en een zeer bedreigende financiële situatie. Zowel de relatietherapeut als de behandelend psychiater bevestigen dit beeld. Samenhangend met de geschetste stoornissen is sprake van beperkingen in zowel de cognitieve, de affectieve als de conatieve functies, die tot beperkingen leiden in het dagelijkse leven van appellante, haar functioneren in intermenselijke relaties en in het monitoren en reguleren van haar snel oplopende emoties/stress/gedrag. Appellante is volgens de deskundige beperkt in het verdelen van de aandacht (item 1.2 van de FML), inzicht in eigen kunnen (1.4), het doelmatig handelen (1.5), het zelfstandig handelen (1.6), spreken (2.3), het hanteren van emotionele problemen (2.6) en in het omgaan met conflicten (2.8).
4.3.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft in het rapport en zijn nadere reactie gemotiveerd uiteengezet op welke items appellante meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De conclusies van de deskundige zijn overtuigend onderbouwd op grond van het uitgevoerde psychiatrisch onderzoek en kennisneming van de over appellante beschikbare medische informatie.
4.3.4.
Namens appellante is uiteengezet dat de deskundige ten onrechte op enkele items in de rubrieken 1 (Persoonlijk functioneren) en 2 (Sociaal functioneren) van de FML geen of te weinig beperkingen heeft aangenomen. Ook heeft de deskundige ten onrechte geen beperkingen aangenomen in rubriek 6 (Werktijden). Appellante heeft geen medische gegevens ingebracht ter ondersteuning van haar niet nader onderbouwde standpunt, zodat hieraan voorbij wordt gegaan. Ook overigens zijn er geen omstandigheden die aanleiding geven de conclusies van de deskundige over de beperkingen niet te volgen.
4.4.1.
De volgende te beantwoorden vraag is of appellante met inachtneming van de door de deskundige aanvullend vastgestelde medische beperkingen geschikt is om de haar voorgehouden functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 5 juli 2017 de medische geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies gemotiveerd. Naar aanleiding van de uitgebrachte adviezen van de deskundige en de daarop gewijzigde FML van 9 november 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd geconcludeerd dat de in het rapport van 5 juli 2017 genoemde functies onveranderd geschikt zijn voor appellante.
4.4.2.
Van de door de deskundige in rubriek 2 van de FML besproken aspecten komt in de functies geen kenmerkende belasting voor of zijn deze aspecten niet aan de orde. Over het persoonlijk functioneren heeft de deskundige in zijn nadere reactie het volgende uiteengezet:
  • Beperkt in het verdelen van aandacht (item 1.2): betrokkene kan zich niet met twee dingen tegelijk bezig houden.
  • Beperkt in inzicht in eigen kunnen (item 1.4): betrokkene kan daardoor haar emoties niet reguleren of bijstellen bij veranderingen in haar situatie, ziet mogelijke probleemsituaties niet tijdig in en is beperkt in het bijsturen van het eigen handelen.
  • Beperkt in het doelmatig handelen (item 1.5): betrokkene is als gevolg van cognitieve stoornissen niet in staat om zich te houden aan een gemaakte planning (routine) of een taak te voltooien. Betrokkene is niet in staat om beslissingen te nemen over wat belangrijk is en wat niet belangrijk is (stellen van prioriteiten) om het doel te bereiken.
  • Beperkt in het zelfstandig handelen (item 1.6): betrokkene is maar ten dele in staat om een taak, zeker bij een taak die uit complexe en/of nieuwe handelingen bestaat zelfstandig uit te voeren door moeite met het ordenen van haar gedachten en aanbrengen van structuur, ook behoeft zij veel aansporing en coaching.
4.4.3.
Over item 1.2 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat in de geselecteerde functies sprake is van één primaire taak. Er wordt een (deel)taak verricht aan een product per keer. Er is geen secundaire taak, die de aandacht en waarneming ten nadele beïnvloedt. In de geselecteerde functies gaat het om het vervaardigen van één product, namelijk het assembleren of inpakken van producten. Het betreft routinematige, vrij eenvoudige handelingen, waarbij de aandacht niet verdeeld hoeft te worden over meerdere taken tegelijkertijd. Over de items 1.4, 1.5 en 1.6 van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat in de geselecteerde functies geen groot beroep wordt gedaan op eigen verantwoordelijkheid, eigen initiatief en zelfinzicht, waardoor appellante in staat kan worden geacht tot het uitvoeren van deze functies. De geselecteerde functies zijn op een lager niveau dan het eigen niveau. In de functies is bovendien sprake van geen of minimale persoonlijke invulling. De instructies laten beperkt eigen keuzes, eigen initiatief of eigen verantwoordelijkheid toe bij het uitvoeren van de taken. In de functies wordt gewerkt onder leiding van een groepsleider, productieleider of productiechef, waardoor appellante direct aangestuurd kan worden of gestimuleerd zal kunnen worden. Het starten, doorgaan, plannen en stoppen van activiteiten wordt dus bewaakt, er is in de functies sprake van een laag zelfstandigheidsniveau waarin sturing hoofdzakelijk door een ander of een machine wordt gedaan en het afbreukrisico gering is. Er is daarom geen aanleiding om de geselecteerde functies als niet geschikt te beschouwen.
4.4.4.
Deze toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar sluit aan bij de beschrijving van de vier geselecteerde functies in het Resultaat functiebeoordeling. Uitgaande van de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep met haar uitvoerige uiteenzetting in haar rapporten voldoende gemotiveerd dat met inachtneming van de door de deskundige gestelde beperkingen de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante overschrijdt.
4.4.5.
Namens appellante is gesteld dat zij door haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal niet in staat is de werkzaamheden in de functies te verrichten. Appellante wordt hierin niet gevolgd. Uit de functiebeschrijvingen van het Resultaat functiebeoordeling blijkt dat de geselecteerde functies eenvoudige productiematige functies zijn, met op eenvoudig niveau voorkomende Nederlandse taal, die een persoon met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans geacht moet worden te kunnen vervullen. Voorts blijkt dat in alle functies sprake is van begeleiding door een productieleider of collega, die mondelinge en/of schriftelijke werkinstructies geeft met voorbeeldmodellen. Niet is onderbouwd dat appellante met deze begeleiding en werkwijze niet in staat zou zijn de geselecteerde functies te verrichten.
4.5.
Gelet op het loon dat appellante in de geselecteerde functies kan verdienen, moet geconcludeerd worden dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 31 oktober 2014 terecht is vastgesteld op minder dan 35%.
4.6.
In het midden kan worden gelaten of het Uwv, alvorens bestreden besluit 2 te nemen, appellante, zoals zij heeft betoogd, in de gelegenheid had moeten stellen te worden gehoord. Namens appellante is ter zitting bevestigd dat zij bij de Raad in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om haar visie op de nadere beoordeling van het Uwv naar voren te brengen. Daaruit volgt dat deze beroepsgrond van appellante alleen betekenis kan hebben voor de vergoeding van haar proceskosten. In 4.1.1 is echter al overwogen dat de gebrekkige besluitvorming van het Uwv tot een veroordeling in de proceskosten van appellante leidt.
4.7.
De overige tegen bestreden besluit 2 aangevoerde beroepsgronden heeft appellante ter zitting niet langer gehandhaafd.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv terecht de weigering van de WIA-uitkering met ingang van 31 oktober 2014 heeft gehandhaafd. Omdat eerst na ontvangst van de adviezen van de door de Raad geraadpleegde deskundige een afdoende onderbouwing is gegeven voor de weigering appellante per 31 oktober 2014 in aanmerking te brengen voor een WIA‑uitkering, is de conclusie dat bestreden besluit 2 niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat door de aanvulling van de motivering geen belanghebbenden zijn benadeeld, zal dit gebrek onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5.1.
Met betrekking tot haar verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank niet heeft beslist op het door haar bij de rechtbank ingediende verzoek om het Uwv te veroordelen tot een (immateriële) schadevergoeding. Vastgesteld wordt dat appellante ter zitting van de rechtbank heeft verzocht om het Uwv te veroordelen in een schadevergoeding van € 2.500,- in verband met gebleken onrechtmatigheden in bestreden besluit 1. Ten onrechte heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet op dit verzoek beslist. Gelet op overweging 4.1.1 wordt volstaan met deze vaststelling.
5.2.1.
Namens appellante is in hoger beroep herhaald dat er gelet op de gebleken onrechtmatigheden in bestreden besluit 1 aanleiding is voor een (immateriële) schadevergoeding.
5.2.2.
Bij de beantwoording van de vraag of voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169). Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de benadeelde. Verder moet worden bedacht dat in gevallen als deze in de regel wel sprake zal zijn van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit of daarmee gelijk te stellen handeling van een bestuursorgaan.
5.2.3.
De gang van zaken bij de totstandkoming van bestreden besluit 1 levert geen ernstige inbreuken als bedoeld onder 5.2.2 op. Dat wordt niet anders doordat appellante naar eigen zeggen veel spanning en stress heeft ervaren, hoe voorstelbaar dat op zichzelf beschouwd ook is. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade lijdt of heeft geleden, zodat het verzoek om vergoeding daarvan moet worden afgewezen.
5.3.1.
Appellante heeft tenslotte verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.3.2.
Voor het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 17 april 2015 tot aan de dag van deze uitspraak vier jaar en ruim een maand zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim een maand overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan appellante zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 2.560,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de gronden tegen bestreden besluit 2, 1,5 punt voor het bijwonen van twee zittingen, 2 x 0,5 punt voor het geven van zienswijzen), in totaal € 3.584,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juni 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juli 2017 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade tot € 500,-;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.584,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC