ECLI:NL:CRVB:2019:1662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
18/1931 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontheffing van de opleiding van een militair en de rol van de staatssecretaris van Defensie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militair, was ontheven van zijn opleiding aan de [academie] op basis van een onvoldoende beoordeling van zijn functioneren tijdens de [opleiding 2] en [opleiding 4]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris van Defensie in redelijkheid gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de appellant ontheffen van de opleiding. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de beoordeling van de appellant op voldoende gronden berustte. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de beoordeling en ontheffing niet konden standhouden, omdat hij ten onrechte in de [opleiding 2] was geplaatst, maar de Raad oordeelde dat de beoordeling betrekking had op zijn functioneren in de [opleiding 2]. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de beoordeling anders zou zijn geweest als de appellant in de [opleiding 1] was geplaatst. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.1931 MAW

Datum uitspraak: 16 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 februari 2018, 17/4833, 17/5052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 5 april 2019. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 2002 als militair aangesteld bij de Koninklijke Landmacht en aangewezen voor het volgen van de initiële opleiding tot [rang] Hij is destijds begonnen aan de lang model [opleiding 1] ( [opleiding 1] ) aan de [academie] ( [academie] ).
1.2.
Bij besluit van 6 februari 2007 is appellant ontheven van de [opleiding 1] en geplaatst bij de [dienst] (nu: Diensten [Diensten]
).
1.3.
Bij besluit van 6 oktober 2008 is appellant per 1 januari 2009 ontslag verleend wegens blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de militaire dienst door een ziekte of gebrek. Bij besluit van 8 juni 2009 is het tegen dit ontslagbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 oktober 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BY3504) heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. Bij uitspraak van
19 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2955) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd voor zover deze betrekking heeft op het herroepen van het ontslagbesluit. Daarbij heeft de Raad geoordeeld dat met het herroepen van het ontslagbesluit ook de ontheffing van de opleiding is herroepen. Daaraan heeft de Raad de conclusie verbonden dat appellant in staat gesteld moest worden zijn opleiding aan de [academie] te vervolgen.
1.4.
Na een opleidingsinpassingsgesprek is appellant bij besluit van 1 augustus 2014 per
11 augustus 2014 een opleidingsplaats in de [opleiding 2] ( [opleiding 2] ) aan de [academie] toegewezen. Bij besluit van 28 oktober 2014 is appellant te kennen gegeven dat hij het complete programma van de [opleiding 2] moet doorlopen. Bij besluit van 23 april 2015 heeft de staatssecretaris de tegen de besluiten van 1 augustus 2014 en 28 oktober 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RBSGR:2016:6096) heeft de rechtbank het tegen het besluit van 23 april 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1930) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van
23 april 2015 vernietigd, de besluiten van 1 augustus 2014 en 28 oktober 2014 herroepen en bepaald dat appellant met ingang van 11 augustus 2014 een opleidingsplaats wordt toegewezen in de [opleiding 1] aan de [academie] .
1.5.
In de tussentijd heeft appellant de [opleiding 3] ( [opleiding 3] ) afgerond. Verder is hij op 10 augustus 2015 gestart met de [opleiding 4] ( [opleiding 4] ) en diezelfde dag uitgevallen om fysieke redenen. Appellant is daarop geplaatst in het [peleton] . Op 22 februari 2016 heeft appellant de opleiding hervat.
1.6.
Op 2 juni 2016 heeft de staatssecretaris over appellant een opleidingsrapport over de periode van 22 februari 2016 tot en met 24 mei 2016 opgesteld. Geconcludeerd is dat appellant een “onvoldoende” scoort op de competenties inzet, verantwoordelijkheid, resultaatgerichtheid, samenwerken, communiceren, plannen en organiseren en kwaliteit geleverde werk. Het totaaloordeel van deze beoordeling is “onvoldoende”.
1.7.
Bij besluit van 28 juni 2016 heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 16d van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) appellant per 17 juni 2016 ontheven van zijn opleiding aan de [academie], omdat appellant blijkens het opleidingsrapport niet voldoet aan de voor zijn opleiding gestelde eisen.
1.8.
Bij besluit van 30 mei 2017 (bestreden besluit 1) heeft de staatssecretaris het tegen de beoordeling van 2 juni 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.9.
Bij besluit van 7 juni 2017 (bestreden besluit 2) heeft de staatssecretaris het tegen het ontheffingsbesluit van 28 juni 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. De rode draad die uit de beoordeling naar voren komt is dat appellant niet de gewenste houding heeft van een toekomstig officier. De beoordeling is geïllustreerd met vele voorbeelden en gestaafd met onder andere gespreksnotities, reflectieverslagen en een leerlingenrapportage. Uit wat appellant heeft aangevoerd is niet gebleken dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. De rechtbank is verder van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gezien de aard van de negatief beoordeelde competenties, het niet aannemelijk is dat de door appellant gestelde medische klachten de oorzaak zijn van zijn onvoldoende functioneren. Daarbij acht de rechtbank van belang dat appellant niet met medische stukken heeft gestaafd dat zijn klachten in de beoordelingsperiode van invloed zijn geweest op de negatief beoordeelde competenties. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid tot ontheffing van de opleiding.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de beoordeling en de ontheffing van de opleiding geen stand kunnen houden omdat beide zien op de [opleiding 2] en de Raad bij zijn uitspraak van 28 juni 2018 nu juist heeft geoordeeld dat appellant niet in de [opleiding 2] maar in de [opleiding 1] had moeten worden geplaatst en daarom heeft bepaald dat hem per
11 augustus 2014 een opleidingsplaats in de [opleiding 1] wordt toegewezen. Dit betoog slaagt niet.
Ten tijde van de beoordeling en de ontheffing was appellant geplaatst in de [opleiding 2] . De beoordeling van het functioneren van appellant kon daarom destijds niet anders dan betrekking hebben op zijn functioneren in de [opleiding 2] en een eventuele ontheffing van de opleiding kon destijds niets anders zijn dan een ontheffing van de [opleiding 2] . Dat de Raad nadien heeft geoordeeld dat appellant ten onrechte was geplaatst in de [opleiding 2] en heeft bepaald dat hem per 11 augustus 2014 een opleidingsplaats in de [opleiding 1] wordt toegewezen, kan hieraan niets veranderen.
4.2.
De Raad stelt vast dat de ontheffing van de opleiding, de [opleiding 2] , is gebaseerd op de onvoldoende beoordeling van het functioneren van appellant tijdens de [opleiding 2] , meer bepaald tijdens de [opleiding 4] en dat deze [opleiding 4] in dezelfde vorm deel uitmaakt van zowel de [opleiding 2] als de [opleiding 1] en ter afsluiting van zowel de [opleiding 2] als de [opleiding 1] moet worden gevolgd en met een voldoende moet zijn beoordeeld. Er is dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat het functioneren van appellant tijdens de [opleiding 4] niet met een onvoldoende zou zijn beoordeeld als de [opleiding 4] destijds niet in het kader van de [opleiding 2] maar van de [opleiding 1] zou zijn gevolgd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep verder over de beoordeling en de ontheffing van de opleiding heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van zijn beroepsgronden. De rechtbank heeft de beroepsgronden uitgebreid besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze gronden niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het beroep. De Raad komt met de rechtbank tot de conclusie dat de beoordeling op voldoende gronden berust en dat de staatssecretaris in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot ontheffing van appellant uit zijn opleiding.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) E. Stumpel
lh