ECLI:NL:CRVB:2019:1648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
17/6621 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering van appellant, die als thuiswonende studerende is aangemerkt. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had eerder studiefinanciering toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar na onderzoek door controleurs werd geconcludeerd dat appellant niet op het basisregistratiepersonen (brp)-adres woonde. Dit leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van een bedrag van € 5.210,68, alsook een bestuurlijke boete van € 1.237,68. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het bewijs dat door de controleurs is verzameld onrechtmatig is verkregen, omdat de controleurs niet bevoegd waren om het onderzoek uit te voeren. De Raad heeft vastgesteld dat de controleurs inderdaad onbevoegd waren bij een eerder onderzoek, waardoor de bevindingen van dat onderzoek niet als bewijs konden worden gebruikt. De Raad oordeelde dat het onderzoek op 9 september 2016, dat door dezelfde controleurs was uitgevoerd, ook niet voldeed aan de eisen van zelfstandigheid en objectiviteit, omdat het gebruik maakte van onrechtmatig verkregen bewijs.

De Centrale Raad van Beroep heeft het bestreden besluit van de minister vernietigd, omdat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellant niet op het brp-adres woonde. De Raad heeft de besluiten van 23 september 2016 en 28 oktober 2016 herroepen en de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.560,- bedragen. Deze uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbescherming van studenten en de noodzaak voor een zorgvuldige bewijsvoering door de overheid.

Uitspraak

17.6621 WSF, 17/6628 WSF

Datum uitspraak: 1 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 september 2017, 17/2105 en 17/2113 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, over de periode 1 december 2012 tot 1 januari 2014 en vanaf 1 september 2015 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Appellant staat vanaf 23 november 2012 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [brp-adres] te [woonplaats 2] (brp-adres). Naast appellant staan onder dit adres meerdere personen ingeschreven, waaronder een broer van appellant, die de hoofdbewoner is, en een andere student (student).
1.3.
Onder meer op 20 april 2016 en 9 september 2016 hebben (meerdere) controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Twee controleurs hebben op 20 april 2016 geprobeerd om een huisbezoek af te leggen op het brp‑adres. Na aanbellen werd niet opengedaan. Aansluitend hebben deze controleurs op 20 april 2016 een buurtonderzoek verricht. Bij de ingang van het gebouw, waar de woning van het brp-adres is gelegen, hebben de controleurs gesproken met twee personen die te kennen gaven ook in het gebouw te wonen. Deze personen wilden anoniem blijven en wilden geen schriftelijke verklaring afleggen. Nadat de controleurs deze personen foto’s van appellant en de student hebben getoond, hebben zij aan de controleurs mondeling verklaard dat zij appellant niet, maar de student wel, herkennen als bewoner van het brp-adres. Zij hebben verder verklaard dat er maar twee personen wonen op het brp-adres. Vervolgens hebben twee controleurs op 9 september 2016 een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring opgenomen van de student. Van de bevindingen van het verrichte onderzoek naar de woonsituatie van appellant is op 10 september 2016 een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 23 september 2016 heeft de minister de aan appellant toegekende studiefinanciering over de onder 1.2 vermelde perioden herzien, in die zin dat hij vanaf 1 december 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van
€ 5.210,68 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.237,68.
1.5.
Het door appellant tegen de besluiten van 23 september 2016 en 28 oktober 2016 gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan de herziening en boeteoplegging heeft de minister de bevindingen van het op 9 september 2016 verrichte huisbezoek, als neergelegd in het onder 1.3 vermelde rapport, ten grondslag gelegd. Daaruit is volgens de minister gebleken dat appellant niet op het brp-adres woont. De door de controleurs op 20 april 2016 verkregen bevindingen zijn door de minister als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing gelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan appellant heeft betoogd,
de aanvankelijke onbevoegdheid van de controleurs niet betekent dat deze controleurs het onderzoek niet hadden mogen voortzetten. De minister heeft volgens de rechtbank gebruik mogen maken van de resultaten van het op 9 september 2016 afgelegde huisbezoek. Daarmee heeft de minister het voor de herziening en boeteoplegging vereiste bewijs geleverd dat appellant ten tijde van de controle op 9 september 2016 niet woonde op het brp-adres.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het rapport van het huisbezoek van het bewijs moet worden uitgesloten. Primair omdat niet is komen vast te staan dat de controleurs die op 9 september 2016 het huisbezoek hebben afgelegd daartoe bevoegd waren. Subsidiair omdat de controleurs – met kennis én gebruikmaking van de op 20 april 2016 onbevoegd verkregen anonieme getuigenverklaringen – het onderzoek naar de woonsituatie op 9 september 2016 hebben verricht. Verder heeft appellant aangevoerd dat het rapport van het huisbezoek niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, zoals neergelegd in de uitspraak van de Raad van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4989. Met dat rapport heeft de minister dan ook niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast, zowel voor de herziening als voor de boete.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de door de minister in bezwaar en in hoger beroep overgelegde gegevens is komen vast te staan dat de twee controleurs die op 9 september 2016 het huisbezoek op het brp-adres hebben verricht op dat moment op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst waren van SVLand en krachtens een aanwijzingsbesluit belast zijn met toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in ieder geval één van de controleurs die het huisbezoek op 9 september 2016 heeft verricht ook betrokken is geweest bij het op 20 april 2016 verrichte onderzoek naar de woonsituatie van appellant terwijl hij daartoe op dat moment niet bevoegd was. Tussen partijen is ook niet in geschil dat, wegens de onbevoegdheid op dat moment van in ieder geval die controleur, de bevindingen van het onderzoek naar de woonsituatie van appellant op 20 april 2016 onrechtmatig zijn verkregen en als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.3.
Na een onrechtmatig onderzoek, met als gevolg dat de resultaten van dat onderzoek voor de vaststelling van het recht op studiefinanciering niet kunnen worden gebruikt, staat het de minister vrij om een nieuw op zichzelf staand onderzoek naar het recht op studiefinanciering te doen. De gegevens uit dit nieuwe onderzoek – waarbij niet mag zijn teruggegrepen op gegevens afkomstig van het onrechtmatige onderzoek – kunnen worden gebruikt om alsnog het recht op studiefinanciering op een juiste wijze vast te stellen (vergelijk de uitspraken van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, en van 6 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1688).
4.4.
De controleurs hebben de student tijdens het huisbezoek op 9 september 2016 de inhoud van de op 20 april 2016 onrechtmatig verkregen anonieme getuigenverklaringen voorgehouden. Omdat de controleurs aldus het onrechtmatig verkregen bewijs gebruikt hebben bij het nadere onderzoek, voldoet het op 9 september 2016 verrichte onderzoek niet aan de voorwaarde dat het voldoende op zichzelf staat. Hieraan wordt toegevoegd dat het bepaald niet voor de hand ligt (een) controleur(s) in een zelfde zaak onderzoek te laten verrichten waarin deze controleur(s) eerder onbevoegd onderzoek heeft (hebben) verricht, waaronder het horen van anonieme getuigen. Onder de vorengeschetste omstandigheden behoeft de vraag of aan een dergelijke, niet wenselijke, situatie reeds de conclusie zou moeten worden verbonden dat het nadere onderzoek niet voldoende op zichzelf staat, geen beantwoording.
4.5.
Wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen betekent dat ook de bevindingen van het huisbezoek dat op 9 september 2016 is verricht als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.6.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat er niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woonde op het brp‑adres ten tijde van de controle, zodat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
4.7.
Ten overvloede wordt overwogen dat het onderzoek op 9 september 2016, en het daarvan opgemaakte rapport, niet voldoet aan de eisen zoals neergelegd in de uitspraak van de Raad van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4989. Daaruit blijkt niet welke feiten en objectieve waarnemingen ten grondslag liggen aan de door de controleurs getrokken conclusie dat appellant niet op zijn brp-adres woont.
4.8.
De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de besluiten van 23 september 2016 en 28 oktober 2016 te herroepen, omdat daaraan hetzelfde gebrek kleeft en dit gebrek niet kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. De bezwaarprocedures tegen de besluiten van 23 september 2016 en 28 oktober 2016 zijn samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), welke voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb worden beschouwd als één zaak. De (proces)kosten worden begroot op € 512,- in bezwaar, op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 februari 2017;
  • herroept de besluiten van 23 september 2016 en 28 oktober 2016 en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 15 februari 2017;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.560,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
vergoedt van in totaal € 170,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. Trox
lh