In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering van appellant, die als thuiswonende studerende is aangemerkt. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had eerder studiefinanciering toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar na onderzoek door controleurs werd geconcludeerd dat appellant niet op het basisregistratiepersonen (brp)-adres woonde. Dit leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van een bedrag van € 5.210,68, alsook een bestuurlijke boete van € 1.237,68. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het bewijs dat door de controleurs is verzameld onrechtmatig is verkregen, omdat de controleurs niet bevoegd waren om het onderzoek uit te voeren. De Raad heeft vastgesteld dat de controleurs inderdaad onbevoegd waren bij een eerder onderzoek, waardoor de bevindingen van dat onderzoek niet als bewijs konden worden gebruikt. De Raad oordeelde dat het onderzoek op 9 september 2016, dat door dezelfde controleurs was uitgevoerd, ook niet voldeed aan de eisen van zelfstandigheid en objectiviteit, omdat het gebruik maakte van onrechtmatig verkregen bewijs.
De Centrale Raad van Beroep heeft het bestreden besluit van de minister vernietigd, omdat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellant niet op het brp-adres woonde. De Raad heeft de besluiten van 23 september 2016 en 28 oktober 2016 herroepen en de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.560,- bedragen. Deze uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbescherming van studenten en de noodzaak voor een zorgvuldige bewijsvoering door de overheid.