ECLI:NL:CRVB:2019:1603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
18/4388 WIA-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had het beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen een ander besluit ongegrond verklaard. Appellante was het niet eens met de maatmanomvang die het Uwv had vastgesteld op 32 uur per week, in plaats van 36 uur. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen procesbelang was. Dit betekent dat de uitkomst van het hoger beroep geen feitelijke betekenis voor appellante zou hebben, ongeacht de maatmanomvang. De Raad heeft vastgesteld dat zelfs als de maatmanomvang op 36 uur zou worden vastgesteld, dit niet zou leiden tot een wijziging in de hoogte van de WGA-uitkering. De Raad heeft ook opgemerkt dat een toekomstige (her)beoordeling van de resterende verdiencapaciteit van appellante geen voldoende procesbelang oplevert. De uitspraak is gedaan in het openbaar en de griffier en de voorzitter hebben het proces-verbaal ondertekend.

Uitspraak

18.4388 WIA-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 juni 2018, 14/810 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 april 2019
Zitting hebben: E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en T. Dompeling als leden.
Griffier: C.I. Heijkoop
Ter zitting zijn verschenen: appellante, bijgestaan door haar gemachtigde mr. G.Z.U. Virágh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij besluit van 19 juni 2013 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van
12 juni 2013 een WIA-uitkering toe te kennen omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 31 december 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. In beroep heeft
het Uwv op 15 juni 2017 (bestreden besluit 2) een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij aan appellante met ingang van 15 juni 2011 alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend en de mate van arbeidsongeschiktheid op 35 tot 80% is vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard, onder veroordeling van het Uwv tot betaling van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv bij de toekenning van de WIA-uitkering per 15 juni 2011 ten onrechte is uitgegaan van een maatmanomvang van 32 uur.
3. Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat het Uwv terecht is uitgegaan van een maatmanomvang van 32 (in plaats van 36) uur per week.
4.1.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 19 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2892, en
18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874).
4.2.
Ter zitting is met partijen uitvoerig besproken wat appellante met haar hoger beroep zou kunnen bereiken. Vastgesteld is dat, ook indien wordt uitgegaan van een maatmanomvang van 36 (in plaats van 32) uur per week, de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering als ook de hoogte van een daaropvolgende loonaanvullings- of vervolguitkering, niet zal wijzigen. De omvang van de maatman heeft voorts geen betekenis voor de hoogte van een eventuele inkomenseis. De uitkomst van het hoger beroep kan dus niet (in concreto) tot een voor appellante gunstiger resultaat leiden.
4.3.
Een mogelijke toekomstige (her)beoordeling van de resterende verdiencapaciteit van appellante vormt evenmin voldoende procesbelang. Het staat appellante, indien zij het met een toekomstig besluit over de mate van haar arbeidsongeschiktheid niet eens is, vrij om de medische en arbeidskundige grondslag van dat besluit, waaronder de omvang van de maatgevende arbeid, aan te vechten.
4.4.
Appellante heeft daarom geen belang bij een beoordeling van haar hoger beroep.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep
niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) C.I. Heijkoop (getekend) E.J.J.M. Weyers

TM