ECLI:NL:CRVB:2019:1602

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
17-3237 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en oplegging van een bestuurlijke boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die sinds 20 november 2008 bijstand ontving, had niet gemeld dat zij alimentatie ontving van haar ex-man, wat leidde tot een herziening van haar bijstand en een terugvordering van € 18.487,03. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer had op basis van een fraudemelding een onderzoek ingesteld en vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet op de hoogte was van de alimentatiebetalingen, omdat deze door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) werden geïnd. De Raad oordeelde echter dat appellante wel degelijk over de alimentatie kon beschikken, aangezien zij zelf het LBIO had ingeschakeld en de alimentatie op rekeningen van derden was gestort. De Raad concludeerde dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot een te hoge bijstandsverlening.

Daarnaast werd appellante een bestuurlijke boete van € 1.180,- opgelegd, gebaseerd op de mate van verwijtbaarheid. De Raad oordeelde dat de omstandigheden van appellante, waaronder PTSS, niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de herziening van de bijstand en de boete werden gehandhaafd.

Uitspraak

17 3237 PW, 17/3238 PW

Datum uitspraak: 23 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 maart 2017, 16/5988 en 16/8825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders Zoetermeer (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Namens appellante is mr. Schenkhuizen verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 20 november 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, eerst op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 12 januari 2015 ontving het college een fraudemelding dat de ex-man van appellante alimentatie heeft betaald, die sinds 2011 door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) werd geïnd. Naar aanleiding van deze fraudemelding heeft een medewerker van het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft appellante, bijgestaan door haar begeleider [naam] (A), werkzaam bij [Stichting] (Stichting), op
30 januari 2015 een verklaring afgelegd. Verder is onder meer dossieronderzoek verricht en heeft het college informatie opgevraagd bij de ING-bank en het LBIO. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport met bijlagen van 9 februari 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 21 mei 2015 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juni 2016
(bestreden besluit 1), de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2010 tot en met 30 april 2014 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.487,03 bruto van haar terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van de inkomsten uit kinderalimentatie. Als gevolg daarvan heeft appellante teveel bijstand ontvangen.
1.4.
De onder 1.3 genoemde schending van de inlichtingenverplichting is voor het college tevens aanleiding geweest om bij besluit van 6 juli 2016 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit 2), appellante een boete op te leggen van € 1.180,-. Daarbij is het college gelet op de mate van verwijtbaarheid uitgegaan van 50% van het netto benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.
De periode in geding loopt van 1 september 2010 tot en met 30 april 2014.
4.2.
Een besluit tot herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Appellante voert aan dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij stelt daartoe in de eerste plaats dat zij het LBIO niet heeft ingeschakeld en geen wetenschap had van het feit dat het LBIO alimentatie voor haar inde. A behartigde haar belangen zonder haar medeweten. Zij kon van de alimentatie dus ook geen melding maken.
4.4.1.
Deze grond slaagt niet. Uit het onderzoek blijkt dat appellante het LBIO op
15 maart 2010 en 10 oktober 2011 schriftelijk heeft verzocht de alimentatiegelden bij haar
ex-man te innen. Appellante heeft op 30 januari 2015 verklaard dat zij de daarvoor benodigde formulieren zelf heeft ingevuld en ondertekend. Daarbij heeft zij verklaard dat zij dit heeft gedaan uit wraak jegens haar ex-man. Ook blijkt uit het onderzoek dat de alimentatiegelden eerst zijn gestort op het rekeningnummer van de Stichting en, naar aanleiding van een door appellante op 15 februari 2012 per e-mail aan het LBIO gedaan verzoek het rekeningnummer te wijzigen, vanaf 29 februari 2012 op het rekeningnummer van de oudste zoon van appellante. Dit per e-mail gedane wijzigingsverzoek is verstuurd vanaf het IP-adres van de computer van appellante. Uit deze handelingen blijkt dat appellante wetenschap had van het feit dat het LBIO de alimentatiegelden voor haar inde.
4.5.
Appellante stelt voorts dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij redelijkerwijs niet over de alimentatiegelden kon beschikken, nu deze gelden op rekeningen van derden zijn bijgeschreven, eerst op een rekening van de Stichting en later op een rekening van haar oudste zoon. Zij heeft zelf nooit feitelijk over de gelden beschikt en hoefde daar om die reden geen melding van te maken.
4.5.1.
Ook deze grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Uit de door appellante verrichte handelingen, zoals onder 4.4.1 weergegeven, blijkt dat appellante redelijkerwijs over de alimentatie kon beschikken. De gelden zijn door het LBIO in opdracht van appellante geïnd en zijn gestort op daartoe door appellante aangewezen rekeningen. Appellante had keuzevrijheid ten aanzien van de vraag op welk rekeningnummer de alimentatiegelden gestort werden en had er ook voor kunnen kiezen die gelden op haar eigen rekening te laten storten en aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van haar bestaan te voorzien.
4.6.
Appellante voert verder aan dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is geweest, omdat haar niet kan worden verweten bij het college geen melding te hebben gemaakt van de alimentatiegelden.
4.6.1.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Het gaat erom of appellante gegevens had moeten doorgeven en dit heeft nagelaten. Het redelijkerwijs kunnen beschikken over alimentatiegelden is onmiskenbaar een gegeven waarvan appellante melding had moeten maken bij het college, omdat dit van invloed kan zijn op de bijstand van appellante.
4.7.
Gelet op 4.4 tot en met 4.6.1 heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Niet in geschil is dat als gevolg hiervan een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Hierom was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand van appellante over de periode in geding te herzien.
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
Boete
4.9.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en artikel 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per
1 januari 2017 luiden.
4.10.
Uit 4.4.1 en 4.5.1 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van alimentatie.
4.11.
Appellante kan van de schending van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. De door appellante aangevoerde omstandigheden, onder meer het feit dat zij warrig is, PTSS klachten heeft en niet in staat is haar eigen belangen te behartigen bieden, anders dan appellante meent, onvoldoende aanknopingspunten om het ontbreken van verwijtbaarheid aan te nemen. De door haar ter ondersteuning van haar stellingen overgelegde rapportage van
JA-coach Van der Pas van 29 februari 2016 en de brief van de psychiater van Parnassia van
17 januari 2017 leiden niet tot een ander oordeel. Uit deze stukken volgt dat appellante sinds 2009 verschillende behandelingen heeft ondergaan in verband met PTSS, gericht op vermindering van angstklachten en versterking van de autonomie, en dat appellante erg snel mensen vertrouwt en zij hen privézaken, zoals inloggegevens van haar bankrekening, toevertrouwt. Uit deze stukken kan evenwel niet worden afgeleid dat appellante niet in staat was melding te maken van de alimentatiegelden waarover zij redelijkerwijs kon beschikken.
4.12.
Evenmin geven de door appellante aangevoerde gegevens aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat moet worden uitgegaan van een verminderde verwijtbaarheid. Het college is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807, is in dat geval 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op de mate van verwijtbaarheid. Daarvan uitgaande is een boete van € 1.180,- evenredig.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S.A. de Graaff
lh