ECLI:NL:CRVB:2019:1592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
18/1974 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem inzake de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning voor appellante, geboren in 1939, die diverse aandoeningen heeft. De Raad heeft vastgesteld dat het college bij de bestreden besluiten per abuis van het CIZ-protocol is afgeweken. De beroepsgrond van appellante dat het onderzoek incompleet is geweest, werd door de Raad verworpen. De Raad oordeelde dat de bestreden besluiten 1, 2 en 3 voor vernietiging in aanmerking komen, evenals de aangevallen uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat appellante recht heeft op een maatwerkvoorziening van 195 minuten per week voor de periode van 7 november 2016 tot 27 maart 2017, 240 minuten voor de periode van 27 maart 2017 tot 24 april 2019, en 270 minuten vanaf 24 april 2019. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.352,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.1974 WMO15, 18/1975 WMO15, 18/4209 WMO15

Datum uitspraak: 24 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 maart 2018, 17/3851 en 17/5322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.S. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op 22 juni 2018 een nieuw besluit genomen.
Namens appellante heeft mr. Eisenberger een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2019. Namens appellante zijn mr. Eisenberger en [naam] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A. Thijssen en J.T.M. Boot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1939, heeft diverse aandoeningen.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellante heeft op 26 september 2016 een huisbezoek plaatsgevonden. Het college heeft het door appellante op 19 oktober 2016 voor gezien getekende onderzoeksverslag aangemerkt als aanvraag om een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.3.
Bij besluit van 31 oktober 2016 heeft het college, onder verwijzing naar het onderzoeksverslag en ondersteuningsplan, aan appellante met ingang van 7 november 2016 voor onbepaalde tijd een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning in de vorm van zorg in natura verstrekt naar een omvang van 195 minuten per week. Appellante wordt als gevolg van haar beperkingen niet in staat geacht om het zware en lichte huishoudelijke werk en de wasverzorging te doen.
1.4.
Bij besluit van 25 juli 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 oktober 2016 ongegrond verklaard.
1.5.
Op 9 maart 2017 heeft appellante een melding gedaan bij het college en verzocht om uitbreiding van de verstrekte maatwerkvoorziening. Naar aanleiding hiervan heeft op 13 maart 2017 een huisbezoek plaatsgevonden. Het college heeft vervolgens bij besluit van 14 maart 2017 aan appellante, onder verwijzing naar een onderzoeksverslag en ondersteuningsplan, met ingang van 27 maart 2017 voor onbepaalde tijd een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning in de vorm van zorg in natura verstrekt naar een omvang van 240 minuten per week. De maatwerkvoorziening voorziet in volledige overname van het zware en lichte huishoudelijke werk en van de wasverzorging. Ook is 30 minuten per week extra geïndiceerd voor het stofvrij houden van de woning.
1.6.
Bij besluit van 11 juli 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 maart 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang en kort samengevat, overwogen dat het verrichte onderzoek voldoet aan de eisen die de Wmo 2015 daaraan stelt en dat het college, gelet op de uitspraken van de Raad van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403 en 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633, bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning heeft kunnen aansluiten bij de normtijden van het CIZ‑protocol.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat het onderzoek dat het college op grond van artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 moet uitvoeren incompleet is en dat de verstrekte maatwerkvoorzieningen niet voldoende zijn.
3.2.
Het college heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat het verrichte onderzoek volledig is geweest, dat het college heeft kunnen volstaan met de verstrekte maatwerkvoorzieningen en dat bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning terecht is aangesloten bij de normtijden van het CIZ‑protocol.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft geconstateerd dat bij de bestreden besluiten per abuis van het CIZ‑protocol is afgeweken. Het college heeft appellante hiervan bij besluit van 22 juni 2018 op de hoogte gebracht en meegedeeld dat bij een juiste toepassing van de normtijden van het CIZ‑protocol, niet tot de bij bestreden besluit 1 berekende 195 minuten per week wordt gekomen. De Raad begrijpt het besluit van 22 juni 2018, mede gelet op de ter zitting namens het college gegeven toelichting, zo dat, rekening houdend met de omstandigheid dat het gaat om een maatwerkvoorziening in natura, voor de periode van 7 november 2016 tot 27 maart 2017 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning is verstrekt naar een omvang van 195 minuten per week en voor de periode vanaf 27 maart 2017 naar een omvang van 240 minuten per week.
4.2.
Het besluit van 22 juni 2018 (bestreden besluit 3) wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
In een met deze zaak vergelijkbare zaak, die heeft geleid tot de uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2182, is, onder verwijzing naar de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, beschreven op welke wijze het onderzoek door het college dient plaats te vinden. Uit de in 1.2 en 1.5 genoemde onderzoeksverslagen blijkt dat het onderzoek van het college hieraan voldoet. Niet is gebleken dat onvoldoende rekening is gehouden met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van appellante of dat door de casemanager onvoldoende is doorgevraagd. De beroepsgrond dat het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoek incompleet is geweest, slaagt dan ook niet. Uit het onderzoek blijkt dat appellante heeft verklaard dat zij goed contact heeft met haar familie en dat ze hier tevreden mee is. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het college niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat geen ondersteuning gericht op sociale participatie geboden hoefde te worden. De stelling van appellante dat het college gezien haar regierol contact had moeten opnemen met de zorgverzekeraar, treft reeds geen doel, omdat niet valt in te zien dat dit in dit geval tot een andere voorziening op grond van de Wmo 2015 zou kunnen leiden. Nu een pas voor de OV‑taxi reeds in het verleden aan appellante was verstrekt, kan de Raad appellante evenmin volgen in haar stelling dat de overwegingen die hebben geleid tot toekenning daarvan in de onderhavige besluitvorming had moeten worden neergelegd.
4.4.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 11 juli 2018 is, onder verwijzing naar de uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403, overwogen dat het college voor de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning heeft kunnen uitgaan van (de normtijden van) het CIZ‑protocol. De Raad ziet geen aanleiding daar in deze zaak anders over te oordelen.
4.5.
De beroepsgrond van appellante dat de omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning te laag is, omdat ten onrechte geen tijd is berekend voor het doen van de boodschappen en het verzorgen van de maaltijden, slaagt niet. Uit de onderzoeksverslagen blijkt dat appellante zelf de boodschappen doet, met uitzondering van een periode kort na haar revalidatie waarin haar buurvrouw en zus hierbij hebben geholpen, en dat zij zelf (eenvoudige) maaltijden bereidt. Niet valt in te zien dat van deze mededelingen niet kan worden uitgegaan. Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat het doen van de boodschappen en het verzorgen van maaltijden niet geborgd is. Wel slaagt de grond van appellante dat, vanwege haar COPD, naast het reeds berekende extra zwaar huishoudelijk werk, ook extra licht huishoudelijk werk moet worden berekend. De Raad kan het college niet volgen in de toelichting ter zitting dat de 30 minuten extra tijd die is toegekend, bestaat uit zowel licht als zwaar huishoudelijk werk. Dit is in tegenspraak met bestreden besluit 3 waarin enkel voor zwaar huishoudelijk werk 30 minuten extra tijd is berekend. Dat vanwege de COPD ook extra moet worden opgeruimd en afgestoft heeft het college niet betwist. Desgevraagd heeft het college ter zitting toegelicht dat daarvoor 25 minuten wordt berekend. Appellante heeft dit niet weersproken. Uitgaande van 25 minuten extra tijd voor licht huishoudelijk werk leidt dit ertoe dat appellante voor 270 minuten (265 minuten, afgerond op een kwart uur naar 270 minuten) huishoudelijke ondersteuning in aanmerking moet worden gebracht.
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden besluiten 1, 2 en 3 voor vernietiging in aanmerking komen, evenals de aangevallen uitspraak waarbij bestreden besluiten 1 en 2 in stand zijn gelaten. De Raad zal de beroepen tegen bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond verklaren en ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 31 oktober 2016 en 14 maart 2017 te herroepen en te bepalen dat aan appellante een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning wordt verstrekt van 195 minuten per week voor de periode van 7 november 2016 tot 27 maart 2017, van 240 minuten voor de periode van 27 maart 2017 tot 24 april 2019 en van 270 minuten vanaf 24 april 2019. Hierbij is in aanmerking genomen dat huishoudelijke ondersteuning in de vorm van zorg in natura feitelijk geen werking kan hebben voor het verleden.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.048,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.352,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 11 juli 2017, 25 juli 2017 en 22 juni 2018 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • herroept de besluiten van 31 oktober 2016 en 14 maart 2017;
  • verstrekt aan appellante een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning als bepaald in 4.6 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 11 juli 2017, 25 juli 2017 en 22 juni 2018;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.352,-;
  • bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) H. Achtot
md