ECLI:NL:CRVB:2019:1439
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake vakantiegeld en faillissementsuitkering onder de Werkloosheidswet
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de overname van vakantiegeld na faillissement van haar werkgever. Appellante, werkzaam als taxichauffeur, had een vordering op haar werkgever voor niet-genoten vakantiedagen van 52,93 uren. Het Uwv had eerder een verzoek van appellante om faillissementsuitkering afgewezen, maar later alsnog goedgekeurd, waarbij het aantal over te nemen vakantie-uren werd vastgesteld op 48,50. Appellante was het niet eens met dit aantal en stelde dat het Uwv ten onrechte niet het juiste aantal vakantie-uren had overgenomen. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat de vordering van appellante voldoende concreet is en niet aan gerede twijfel onderhevig. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en draagt het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.