ECLI:NL:CRVB:2019:1438
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de toewijzing van vakantiedagen na faillissement van de werkgever
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een beslissing van het Uwv met betrekking tot de overname van vakantiedagen na het faillissement van haar werkgever. Appellante, die sinds 1 december 2010 in dienst was bij haar werkgever, werd geconfronteerd met een faillissement op 10 mei 2016. Na de opzegging van haar arbeidsovereenkomst door de curator, verzocht appellante het Uwv om de betalingsverplichtingen van haar werkgever over te nemen. Het Uwv weigerde dit aanvankelijk, maar wijzigde later zijn standpunt en kende appellante een faillissementsuitkering toe. Echter, er ontstond een geschil over het aantal vakantiedagen dat het Uwv zou overnemen. Appellante stelde dat er 58,09 uren aan vakantiedagen niet waren overgenomen, terwijl het Uwv van mening was dat deze vordering niet voldoende concreet was en aan gerede twijfel onderhevig was.
De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep voerde zij aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het aan haar was om te bewijzen dat de vakantiedagen niet waren opgenomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de vordering van appellante voldoende concreet was en niet aan gerede twijfel onderhevig. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.