ECLI:NL:CRVB:2019:1395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
17-2021 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving sinds 4 februari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar er ontstond twijfel over haar recht op bijstand toen bleek dat zij samen met B, die verdovende middelen verhandelde, op hetzelfde adres woonde. De sociale recherche heeft onderzoek gedaan naar de situatie en concludeerde dat appellante en B een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij niet had gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college heeft daarop de bijstand van B ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd van zowel B als appellante. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er geen sprake was van wederzijdse zorg en dat zij recht had op bijstand naar de norm voor gehuwden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat er wel degelijk sprake was van wederzijdse zorg en dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

17 2021 PW

Datum uitspraak: 23 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 februari 2017, 16/4852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Namens appellante is
mr. Celebi verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 4 februari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante stond vanaf 28 januari 2014 samen met haar twee kinderen in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). [B] (B) ontving vanaf
19 september 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de PW. Hij stond ingeschreven op het adres [adres 2] .
1.2.
Op 18 maart 2015 is de politie eenheid Den Haag (politie) een onderzoek gestart naar problemen rondom de handel in verdovende middelen in Den Haag. In dat onderzoek is B naar voren gekomen als verkoper van verdovende middelen. De onderzoeksbevindingen gaven tevens aanleiding te vermoeden dat B woonachtig was op het uitkeringsadres. Sociaal rechercheurs van de sociale recherche Den Haag hebben naar aanleiding daarvan onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellante en B.
1.3.
In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek gedaan, kennis genomen van de onder 1.2 bedoelde onderzoeksbevindingen van de politie, een huisbezoek aan de woning van B gebracht, getuigen gehoord en appellante op 29 september 2015, 30 september 2015 en 1 oktober 2015 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 oktober 2015.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest de bijstand van B met ingang van 19 september 2014 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 19 september 2014 tot en met 30 september 2015 tot een bedrag van € 10.232,25 van hem terug te vorderen. Bij besluit van 14 oktober 2015 (besluit 1) heeft het college die kosten mede van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 20 oktober 2015 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 28 januari 2014 ingetrokken en de over de periode van 28 januari 2014 tot en met 30 september 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.858,14 van haar teruggevorderd. Het college heeft dat terugvorderingsbedrag bij besluit van 27 oktober 2015 (besluit 3) verhoogd met aan de Belastingdienst betaalde belasting en premies en de hoogte van de terugvordering gewijzigd vastgesteld op € 24.623,62.
1.5.
Bij besluit van 17 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college - voor zover hier van belang - ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 28 januari 2014 op het uitkeringsadres met B een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Zij heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door dat niet aan het college te melden. Appellante is geen zelfstandig subject van bijstand en heeft daarom ten onrechte bijstand ontvangen. Ook B heeft om die reden ten onrechte bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande en wel in de periode van 19 september 2014 tot en met 30 september 2015. Deze kosten van bijstand worden op grond van artikel 59, tweede lid, van de PW mede van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 28 januari 2014 tot en met 30 september 2015.
4.2.
Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante en B in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
Dat appellante en B in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning op het uitkeringsadres is niet in geschil. De gronden in hoger beroep van appellante zijn gericht op het tweede criterium waaraan voldaan moet zijn voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding, te weten wederzijdse zorg. Appellante heeft aangevoerd dat de wederzijdse zorg tussen haar en B ontbrak.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.5.
De onderzoeksbevindingen bieden - anders dan appellante stelt - een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van wederzijdse zorg. Die wederzijdse zorg blijkt uit een zekere mate van financiële verstrengeling, daar waar, zoals uit de tapverslagen van de politie blijkt, B geld pint voor appellante en voor haar zoon. Daarnaast zijn in dit verband andere feiten en omstandigheden te duiden. Uit de verklaringen van appellante blijkt dat B boodschappen voor haar doet omdat zij niet kan tillen, hetgeen wordt bevestigd in de tapgesprekken waaruit blijkt dat appellante aan B een boodschappenlijst opgeeft en B in een ander gesprek aan appellante vraagt of hij eten kan meenemen. Ook heeft appellante verklaard dat B huishoudelijke werkzaamheden verricht. Appellante kookt en wast weleens voor B. Ook maken appellante en B gebruik van dezelfde auto. Deze stond eerst op naam van appellante, maar is later op naam van B gezet.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat haar verklaringen niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd. Appellante stelt dat niet in de verklaringen staat wat zij heeft gezegd en dat zij wat er staat niet zo bedoeld heeft. Appellante stelt dat zij om die reden de verklaringen niet heeft ondertekend. Deze grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. De drie verklaringen van appellante zijn in vraag en antwoord-vorm opgenomen, zijn op ambtsbelofte opgemaakt en zijn ondertekend door twee sociaal rechercheurs. In alle drie de verklaringen staat dat appellante na het voorlezen heeft volhard in haar verklaring. Dat de verklaringen ook daadwerkelijk zijn voorgelezen vindt steun in de verklaring van appellante van 29 september 2015, waaruit blijkt dat appellante bij het nalezen opmerkingen heeft gemaakt die tot aanpassing van de tekst hebben geleid. Tot slot heeft appellante niet concreet aangegeven wat er niet klopt in de verklaringen.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat de beroepsgrond dat tussen appellante en B in de periode in geding de wederzijdse zorg ontbrak, niet slaagt. Dit betekent, gelet op 4.3, dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken aan het college dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met B. Het college was gelet daarop gehouden de bijstand van appellante in te trekken, omdat zij in de te beoordelen periode geen aanspraak had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college ook gehouden was om de bijstand van appellante terug te vorderen. Appellante heeft aangevoerd dat zij en B, als zij wel aan hun inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, in aanmerking zouden zijn gekomen voor bijstand naar de norm voor gehuwden.
4.9.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:995) staat het verplichtend karakter van de terugvordering er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel recht op bijstand naar de norm voor gehuwden. Hierbij is van belang dat het ervoor moet worden gehouden dat op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW - ook in situaties als deze - niet meer kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Daarnaast kan er niet aan voorbij worden gegaan dat een besluit tot terugvordering van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand, ook als dit besluit is genomen op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW, herstellend van aard is. Het is dus niet gericht op leedtoevoeging, maar op herstel in de rechtmatige toestand zoals die zou hebben bestaan indien appellante van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt over haar woon- en leefsituatie. Het is echter aan appellante om aannemelijk te maken dat aan haar en B, in het geval zij hun verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen, over de periode in geding (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt. Appellante heeft dit niet aannemelijk gemaakt, nu gegevens over de financiële situatie van B ontbreken en uit de onderzoeksbevindingen van de politie aanwijzingen volgen dat B inkomsten verwierf uit drugshandel. Appellante heeft ter zitting bevestigd dat de gedingstukken geen aanknopingspunt bieden voor haar standpunt, maar stelt dat zij in bewijsnood verkeert. Ook daarvan is echter niet gebleken en de enkele stelling van appellante dat zij in bewijsnood verkeert leidt niet tot een ander oordeel. Zo blijkt bijvoorbeeld niet dat zij B heeft gevraagd inzage te geven in de door hem in de periode in geding genoten inkomsten.
4.10.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat dringende redenen aanwezig zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Zij wijst daarbij op het feit dat zij een jonge moeder is, zij op dit moment leeft van studiefinanciering en dat de terugvordering haar de rest van haar leven zal achtervolgen.
4.11.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De door appellante genoemde omstandigheden leveren geen dringende redenen op als hier bedoeld. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.12.
Tegen de medeterugvordering van appellante van aan B betaalde bijstand zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De medeterugvordering behoeft dan ook geen verdere bespreking.
4.13.
Uit 4.7 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
Ih