ECLI:NL:CRVB:2019:1395
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving sinds 4 februari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar er ontstond twijfel over haar recht op bijstand toen bleek dat zij samen met B, die verdovende middelen verhandelde, op hetzelfde adres woonde. De sociale recherche heeft onderzoek gedaan naar de situatie en concludeerde dat appellante en B een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij niet had gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college heeft daarop de bijstand van B ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd van zowel B als appellante. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er geen sprake was van wederzijdse zorg en dat zij recht had op bijstand naar de norm voor gehuwden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat er wel degelijk sprake was van wederzijdse zorg en dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.