ECLI:NL:CRVB:2019:1370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
17/6099 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van faillissementsuitkering en urenberekening in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de faillissementsuitkering van appellant, die als chauffeur groepsvervoer werkzaam was bij een inmiddels failliete werkgever. Appellant had verzocht om een faillissementsuitkering van het Uwv, maar zijn vordering werd door het Uwv afgewezen op basis van een onduidelijke urenberekening. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat de door de werkgever opgegeven uren niet correct waren. De Raad bevestigde dat het Uwv mocht uitgaan van de door de werkgever aangeleverde uren, omdat appellant geen overtuigend bewijs had geleverd dat zijn claim aan gerede twijfel onderhevig was. De Raad benadrukte dat vorderingen van werknemers op een failliete werkgever niet voor overneming in aanmerking komen als deze niet duidelijk en concreet zijn. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.6099 WW

Datum uitspraak: 17 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
26 juli 2017, 16/3116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.M. Fens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 5 november 2012 werkzaam geweest als chauffeur groepsvervoer bij [naam B.V.] B.V. (werkgeefster). Bij vonnis van de rechtbank van 26 april 2016 is werkgeefster in staat van faillissement verklaard. Op 28 april 2016 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd.
1.2.
Op 10 mei 2016 heeft appellant het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van werkgeefster wegens betalingsonmacht (faillissementsuitkering) over te nemen.
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een faillissementsuitkering. Daarbij is loon vergoed over de periode van 29 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 van in totaal € 2.022,62. Appellant heeft bezwaar tegen dit besluit gemaakt, omdat volgens hem geen rekening is gehouden met uren van februari en maart 2016 waarover hij ten onrechte geen loon heeft ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 21 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Gebleken is dat er verschillende uren bekend zijn in het dossier: de uren die werkgeefster heeft doorgegeven, de uren volgens de urenlijsten en de uren die appellant zelf heeft berekend en eerder aan werkgeefster heeft doorgegeven. Daarnaast nog de uren die bij het bezwaarschrift zijn opgegeven. De uren komen niet allemaal overeen. Omdat sprake is van een grote werkgeefster, is met de werknemers afgesproken dat wordt uitgegaan van de gegevens die werkgeefster zou leveren. Appellant heeft ook getekend voor deze wijze van afdoening. Besloten is om uit te gaan van de lijst die werkgeefster heeft aangeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft uit de verstrekte urenlijst over februari 2016 afgeleid dat appellant in die maand 112,76 uur heeft gewerkt, zoals hij ook in bezwaar heeft betoogd. Op dit aantal uren is door werkgeefster een aftrek toegepast van
21 dagen x 15 minuten per dag voor woon-werkverkeer, waardoor het door het Uwv gehanteerde aantal uren van 107,52 resteert. Dat op appellant artikel 2.1.6 van de collectieve arbeidsovereenkomst Taxivervoer (CAO) niet van toepassing is, zodat voor de aftrek van 5,25 uur op de urenstaat geen basis bestond, staat voor de rechtbank niet vast. Weliswaar heeft appellant betoogd dat zijn bus op het plein van de instelling verbleef, maar dit is niet verder onderbouwd. Ook gelet op de brief van appellant van 8 maart 2016, dat de werkgeefster moest uitgaan van 105 gewerkte uren in februari 2016, heeft de rechtbank geoordeeld dat hetgeen appellant stelt aan gerede twijfel onderhevig is. De rechtbank heeft appellant evenmin gevolgd in zijn stelling dat over februari 2016 op de salarisstrook ten onrechte door werkgeefster een korting van 32,7 uur is toegepast. Niet ter discussie staat dat de hier van belang zijnde periode de periode van 29 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 betreft. Het recht op uitkering omvat het recht op loon over deze periode. Het Uwv is bij het bepalen van het over te nemen bedrag uitgegaan van het aantal in februari 2016 gewerkte uren en heeft dat in mindering gebracht op de urenclaim van appellant over die maand. Dat werkgeefster op de salarisbetaling over februari 2016 een bedrag in mindering heeft gebracht onder de noemer ‘correctie voorafgaande maand’ zegt volgens de rechtbank niets over het recht op loon over februari 2016. De arbeidsovereenkomst van 30 oktober 2012 bepaalt dat de werktijden gemiddeld niet meer dan 25 uur per week bedragen, dat werkgeefster zich zal inspannen om vervangende arbeid aan te bieden indien er onder omstandigheden minder arbeidsuren zijn dan het overeengekomen gemiddelde en dat, indien werkgeefster hiertoe niet in staat is, het overeengekomen aantal arbeidsuren zal worden aangepast. De rechtbank heeft hieruit afgeleid dat onder omstandigheden minder arbeidsuren konden worden vergoed, hetgeen in de praktijk kennelijk ook is gebeurd. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat ook de vordering van appellant van loondoorbetaling over ziekte-uren over maart 2016 aan gerede twijfel onderhevig is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat ten onrechte een korting voor
woon-werkuren in de maanden februari 2016 (5,25 uur) en maart 2016 (3,5 uur) is toegepast en dat in de maand februari 2016 ten onrechte een korting van 32,70 uren is toegepast. Over het oordeel van de rechtbank over de omvang van het recht op loondoorbetaling over
ziekte-uren heeft appellant te kennen gegeven dat dit door hem in hoger beroep niet wordt betwist.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 61 in samenhang met artikel 64 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering in verband met door zijn in staat van faillissement verklaarde werkgever onbetaald gelaten bedragen aan onder meer loon, vakantiegeld en vakantiebijslag. Op grond van artikel 67, aanhef en onder a, van de WW wordt onder loon verstaan al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag.
4.2.
De door het Uwv over te nemen verplichtingen worden bepaald door wat een werkgever en een werknemer in hun rechtsverhouding zijn overeengekomen of wat uit het burgerlijk recht ten aanzien van die rechtsverhouding voortvloeit. Ter vaststelling van de aanspraken van een werknemer op een werkgever moet de bestuursrechter zelfstandig uit het burgerlijk recht voortvloeiende verplichtingen van een tot betaling onmachtige werkgever en de arbeidsrechtelijke verhouding tussen de werknemer en de werkgever beoordelen
(zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 9 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1243 en van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1820). Het is vaste rechtspraak dat vorderingen van een werknemer op zijn betalingsonmachtige werkgever niet voor overneming op grond van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komen als die vorderingen niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet en aan gerede twijfel onderhevig zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3097). Dat betekent dat de bestuursrechter zich een oordeel heeft te vormen of uit het arbeidsrecht en de arbeidsrechtelijke rechtspraak voortvloeit dat een tussen de werkgever en zijn werknemer niet vaststaande aanspraak aan de eis van aanwijsbaarheid voldoet en zo concreet is dat die vordering, ware zij aan de burgerlijke rechter ter beoordeling voorgelegd, zou zijn toegewezen.
4.3.1.
Over het woon-werkverkeer is in artikel 2.1.6 van de CAO opgenomen dat, indien de werkgever en de werknemer die belast is met vervoer, in overleg besluiten dat de werknemer een personenauto bij einde van de dienst mee naar huis neemt, maximaal 15 minuten per dag op de diensttijd in mindering worden gebracht vanwege verrekening van tijd gemoeid met woon-werkverkeer. Appellant heeft gesteld dat hij sinds eind september 2015 de taxibus niet meer mee naar huis nam, omdat de taxibus niet mocht worden geparkeerd in de nabijheid van zijn woning. Daarom parkeerde hij de taxibus na werktijd bij de instelling waarvandaan hij aan het begin van de werkdag met de taxibus vertrok. Die instelling is gelegen in de woonplaats van appellant. Appellant ging per scooter van zijn woning naar de instelling en weer terug. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stellingen verwezen naar een door hem overgelegd besluit van 11 september 2015 van burgemeester en wethouders van Zwolle, gericht aan werkgeefster, waarbij een dwangsom is geïnd in verband met het (opnieuw) constateren van een overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening op
31 augustus 2015, bestaande uit het parkeren in de nabijheid van de woning van appellant van een voertuig (taxibus) groter dan 2.40 meter binnen de bebouwde kom na 18:00 uur.
4.3.2.
Uit de door appellant ingebrachte gegevens, onder meer de omstandigheid dat een dwangsom is geïnd in verband met het parkeren van de taxibus in de nabijheid van de woning van appellant, volgt dat in de nabijheid van de woning van appellant na 18:00 uur geen grote taxibus mag worden geparkeerd. Die omstandigheid leidt echter niet zonder meer tot de conclusie dat de taxibus nadien (steeds) is geparkeerd op het terrein van de instelling en dat er in de maanden februari en maart 2016 geen sprake meer was van een situatie waarin
woon-werkverkeer op de diensttijd in mindering diende te worden gebracht. Daarvoor is een nadere onderbouwing nodig, bijvoorbeeld een verklaring van een derde die de gestelde praktijk van het parkeren op het terrein van de instelling bevestigt. Het lag op de weg van appellant om die nadere onderbouwing, die niet is ingebracht, te leveren. Er is dan ook geen aanleiding om te concluderen dat het Uwv op dit punt nader onderzoek had moeten doen. Dit betekent dat met de rechtbank wordt geconcludeerd dat de vordering van appellant op het punt van het woon-werkverkeer aan gerede twijfel onderhevig is.
4.4.1.
Over de korting van 32,7 uur in de maand februari 2016 heeft appellant gesteld dat zich in het dossier geen stukken bevinden die deze verrekening onderbouwen. Voorts heeft appellant onder verwijzing naar artikel 5 van de arbeidsovereenkomst van 30 oktober 2012 gesteld dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor niet minder dan 25 uur per week en dat in het geval minder dan dat aantal uren zou zijn gewerkt, dat voor risico van werkgeefster komt.
4.4.2.
Artikel 5 (Werktijden) van de arbeidsovereenkomst luidt als volgt:
De werkzaamheden betreffende het groepsvervoer worden verricht op parttime basis en zullen gemiddeld niet minder dan 25 uur per week bedragen. Dit met uitzondering van de vakanties. Indien op grond van de instructies van de opdrachtgever de te rijden routes tussentijds wijzigen en dit leidt tot minder arbeidsuren dan het overeengekomen gemiddelde, dient de werkgever zich in te spannen om vervangende arbeid aan te bieden. Indien de werkgever hiertoe niet in staat is, zal het overeengekomen aantal arbeidsuren worden aangepast.
4.4.3.
Gelet op het woord “gemiddeld” in artikel 5 wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor niet minder dan 25 uur per week. Uit de gegevens opgenomen in Suwinet en de overige stukken, waaronder de salarisstroken en urenlijsten over januari tot en met maart 2016, volgt ook niet dat wat appellant over het aantal overeengekomen uren stelt ook daadwerkelijk de praktijk was. Bovendien heeft werkgeefster blijkens het ‘Onderzoeksrapport faillissement werkgever door buitendienst’ van 11 juli 2016 aan het Uwv meegedeeld dat correctie-uren, zowel positief als negatief, altijd werden verrekend. Weliswaar valt uit de stukken niet te herleiden hoe de urenberekening en de daarbij verwerkte urencorrectie van werkgeefster over februari 2016 precies tot stand is gekomen, maar appellant heeft evenmin inzichtelijk gemaakt waarom geen sprake is van een correcte urenberekening. Het in de salarisstrook van februari 2016 vermelde aantal uitbetaalde uren is bovendien, evenals in de maanden januari en maart 2016, gelijk aan het in Suwinet opgenomen aantal verloonde uren. De conclusie is dan ook dat de vordering van appellant aan gerede twijfel onderhevig is en dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het Uwv mocht uitgaan van de door werkgeefster opgegeven uren.
4.4.4.
Over de door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad van 17 mei 2017, ECLI:CRVB:2017:1820, wordt overwogen dat het daarin aan de orde zijnde geval niet met dat van appellant op een lijn kan worden gesteld, reeds omdat in die zaak de gegevens die waren opgenomen in Suwinet ondersteuning boden voor de stelling van betrokkene over het structureel aanzienlijk meer uren werken dan het overeengekomen minimum aantal uren. In de zaak van appellant wordt, zoals hiervoor is overwogen, zijn stelling niet ondersteund door de gegevens in Suwinet.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB