ECLI:NL:CRVB:2019:1365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
17/6187 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 16 april 2019 in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, een alleenstaande ouder en haar partner, ontvingen bijstand naar de norm voor alleenstaande ouders. De gemeente Almere heeft echter vastgesteld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat de appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad oordeelde dat de gemeente voldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding en dat de terugvordering van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd was. De appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat zij geen inkomsten hebben verzwegen en dat het college niet heeft aangetoond dat het teruggevorderde bedrag daadwerkelijk aan appellante is betaald. De Raad heeft deze argumenten verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

17 6187 PW, 17/6189 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 16 april 2019
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juli 2017, 16/3669 en 16/3670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.B. van Faassen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. E.A.H. van den Boogaard, advocaat, kantoorgenoot van
mr. Van der Velde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Flapper.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder vanaf
2 december 2010. Uit de relatie tussen appellanten zijn twee kinderen geboren in 2006 en 2008. De kinderen zijn door appellant erkend.
1.2.
Appellanten stonden van 11 april 2008 tot 5 april 2011 samen ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [straat en huisnummer 1] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Een deel van die periode heeft appellant in detentie verbleven. Van 5 april 2011 tot en met
7 november 2013 had appellant een briefadres op [straat en huisnummer 2] te [plaatsnaam] (adres van het Leger des Heils) en met ingang van 7 november 2013 is hij uitgeschreven met vermelding vertrekgegevens “onbekend”. Appellanten zijn per 1 augustus 2014 beiden gaan wonen op het adres [straat en huisnummer 3] (nieuwe adres) te [plaatsnaam].
1.3.
Naar aanleiding van een fraudemelding op 30 december 2013, heeft het team Handhaving, afdeling Werk, Inkomen en Intake van Sociale Zaken van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft het team onder andere dossieronderzoek gedaan, informatie bij diverse instanties opgevraagd, waarnemingen bij het uitkeringsadres en buurtonderzoek verricht en informatie bij de politie ingewonnen. Op 5 juni 2014 heeft het team het onderzoek overgedragen aan de sociale recherche Flevoland. De sociale recherche heeft met toestemming van de officier van justitie stelselmatige observaties verricht, buurtonderzoek gedaan en appellanten op 22 januari 2015 verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapportages van 5 juni 2014 en 10 februari 2015.
1.4.
Bij besluit van 26 maart 2015 heeft het college de bijstand van appellante per
22 januari 2015 beëindigd (lees: ingetrokken). Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 januari 2016 de bijstand over de periode van 5 april 2011 tot en met 21 januari 2015 te herzien (lees: in te trekken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 74.574,13 (bruto) van appellante terug te vorderen en bij afzonderlijk besluit van 15 januari 2016 mede van appellant terug te vorderen.
1.6.
Bij afzonderlijke besluiten van 21 juni 2016 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, zodat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Door hiervan geen melding te maken heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij, indien zij wel had voldaan aan de inlichtingenverplichting, recht had gehad op aanvullende bijstand, zodat de volledige bijstand wordt teruggevorderd. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de periode vóór de verhuizing van appellante van het uitkeringsadres naar het nieuwe adres op 1 augustus 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De periode in geding loopt van 5 april 2011 tot 1 augustus 2014, zoals ter zitting tussen partijen is vastgesteld.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandsverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandsverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Participatiewet (PW) is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en ze blijk geven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is een zogeheten onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
4.4.
Aangezien vaststaat dat appellanten samen kinderen hebben, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Niet in geschil is dat appellante in de periode in geding haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. In geschil is of ook appellant daar zijn hoofdverblijf had.
4.6.
De onderzoeksbevindingen bieden in onderlinge samenhang bezien voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de gehele periode in geding zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daartoe zijn de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
4.6.1.
Appellant heeft verklaard, dat al zijn bezittingen, waaronder zijn administratie, kleding, gereedschappen en laptop, op het uitkeringsadres waren. Appellant douchte daar één keer per week. Ook kreeg hij er wel eens post op zijn naam, zoals bankafschriften en post van bedrijven zoals verzekeringsmaatschappijen. Appellant gebruikte de laptop aldaar omdat appellante een internetaansluiting had. Appellant had een sleutel en kwam dagelijks op het uitkeringsadres. Hij was er gemiddeld vijf van de zeven dagen en kon daar naar eigen zeggen ‘gewoon zijn ding doen’. Daarmee bedoelde hij te zeggen dat hij op het uitkeringsadres wel eens kookte, at, sleutelde, de kinderen verzorgde, de kinderen naar school bracht en samen met appellante boodschappen deed. Appellant sliep niet alle nachten op het uitkeringsadres, maar was er wel dagelijks. Hij had zijn huiselijk leven alleen op het uitkeringsadres en vervulde zijn verplichtingen naar de kinderen toe.
4.6.2.
De verklaring van appellant vindt steun in de verklaringen van twee omwonenden van het uitkeringsadres, die appellanten beiden aan de hand van een hen getoonde foto hebben herkend als bewoners van het uitkeringsadres. Deze verklaringen zijn voldoende concreet en gedetailleerd over het hoofdverblijf van appellant op het uitkeringsadres. Getuige [A] was tot november 2012 woonachtig in dezelfde straat en zag appellanten vrijwel dagelijks met de kinderen. Ook zag hij appellant samen met andere mannen aan auto’s klussen. Daarnaast heeft getuige [A] verklaard dat hij appellanten veel werkzaamheden in de tuin heeft zien verrichten. Getuige [B] is in december 2012 in dezelfde straat komen wonen en heeft verklaard dat hij appellant meerdere boten op de oprit heeft zien opknappen. Appellanten waren in doen en laten een gezin, gingen samen op vakantie, deden samen boodschappen en vierden samen de feestdagen.
4.7.
De verklaringen van appellant en van de getuigen [A] en [B] bieden in onderlinge samenhang bezien reeds een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant gedurende de gehele periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. De overige onderzoeksbevindingen behoeven om die reden geen bespreking.
4.8.
Appellanten hebben ter zitting nog naar voren gebracht dat voor hen doorslaggevend is of er sprake is van samenwonen, in die zin dat het bed wordt gedeeld en dat was volgens appellanten niet altijd het geval. Appellant was met name op het uitkeringsadres aanwezig vanwege de kinderen. Bij de beoordeling van de vraag of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, moeten echter de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daarover en het motief voor dit hoofdverblijf buiten beschouwing blijven (zie uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1428). Deze grond slaagt dus niet.
Terugvordering
4.9.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij geen inkomsten hebben verzwegen. Voor zover appellanten bedoeld hebben te betogen dat het college bij het vaststellen van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening had moeten houden met een eventueel aanvullend recht op bijstand naar de norm voor gehuwden in die periode, slaagt deze grond niet. Bij een schending van de inlichtingenverplichting is het bijstandsverlenend orgaan in beginsel gerechtigd de over de betrokken periode gemaakte kosten volledig terug te vorderen. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3995) kan niet meer worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend, omdat met de terugvordering wordt beoogd de financiële gevolgen van het inlichtingenverzuim ongedaan te maken. Het is in situaties als deze aan de betrokkene om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat ook als de verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Appellant heeft gesteld dat hij inkomsten heeft gehad uit kluswerkzaamheden, zoals schilderen, het opknappen van bootjes en motoren en het zetten van schuurtjes. Hij klust naar eigen zeggen best veel, maar kan over de verdiensten geen gegevens overleggen. De enkele, niet onderbouwde stelling, dat met de werkzaamheden slechts beperkte inkomsten zijn gegenereerd, is niet toereikend. Dat het sleutelen slechts hobbymatig was, zoals appellanten hebben aangevoerd, maakt dit niet anders. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5334) is het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten voor de PW geen relevant onderscheid, indien uit die activiteiten inkomsten worden genoten.
4.10.
Appellanten hebben tot slot aangevoerd dat het college niet heeft aangetoond dat het teruggevorderde bedrag ook daadwerkelijk aan appellante is betaald. Het college heeft ter onderbouwing van het teruggevorderde bedrag een berekeningsoverzicht overgelegd, waarin zichtbaar rekening is gehouden met inkomsten van appellante uit arbeid en alleenstaande ouderkorting. Appellante heeft daartegenover slechts gesteld dat hieruit niet volgt dat de bedragen ook daadwerkelijk zijn betaald. Appellante heeft daarbij echter niet duidelijk gemaakt wat niet klopt aan het overzicht of de bijlagen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college genoegzaam heeft onderbouwd hoe het terugvorderingsbedrag tot stand is gekomen en dat het op de weg van appellante had gelegen om haar stelling dat het terugvorderingsbedrag lager zou moeten zijn te onderbouwen.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en D.L.J. Martens als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A.M. Pasmans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
md