ECLI:NL:CRVB:2015:1428
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.F. Bandringa
- M. Hillen
- C.H. Rombouts
- Rechtspraak.nl
Gezamenlijke huishouding en bijstandsintrekking in het kader van de Wet werk en bijstand
In deze zaak gaat het om de vraag of appellanten, een man en een vrouw, gedurende de periode van 1 augustus 2007 tot en met 31 maart 2012 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat gevolgen heeft voor hun recht op bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand sinds 13 februari 2002, terwijl appellante bijstand ontving sinds 7 mei 2004. De bijstand van appellante werd per 1 maart 2012 ingetrokken omdat zij recht kreeg op een persoonsgebonden budget (PGB). Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft na een melding van de Woningstichting SWZ een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellanten. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij ontkenden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college. De Raad stelt vast dat appellanten hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante, wat betekent dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De verklaringen van appellanten en getuigen werden als onvoldoende betrouwbaar beoordeeld, omdat deze niet meer inhielden dan dat zij elkaar sporadisch op elkaars adressen zagen. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand terecht zijn geweest, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden.
De uitspraak van de rechtbank Overijssel, die de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. De Raad benadrukt dat de reden van de aanwezigheid van appellant in de woning van appellante, namelijk de zorg voor hun gehandicapte kind, niet relevant is voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 7 mei 2015.