ECLI:NL:CRVB:2015:1428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
14-481 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezamenlijke huishouding en bijstandsintrekking in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de vraag of appellanten, een man en een vrouw, gedurende de periode van 1 augustus 2007 tot en met 31 maart 2012 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat gevolgen heeft voor hun recht op bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand sinds 13 februari 2002, terwijl appellante bijstand ontving sinds 7 mei 2004. De bijstand van appellante werd per 1 maart 2012 ingetrokken omdat zij recht kreeg op een persoonsgebonden budget (PGB). Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft na een melding van de Woningstichting SWZ een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellanten. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij ontkenden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college. De Raad stelt vast dat appellanten hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante, wat betekent dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De verklaringen van appellanten en getuigen werden als onvoldoende betrouwbaar beoordeeld, omdat deze niet meer inhielden dan dat zij elkaar sporadisch op elkaars adressen zagen. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand terecht zijn geweest, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden.

De uitspraak van de rechtbank Overijssel, die de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. De Raad benadrukt dat de reden van de aanwezigheid van appellant in de woning van appellante, namelijk de zorg voor hun gehandicapte kind, niet relevant is voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 7 mei 2015.

Uitspraak

14/481 WWB, 14/495 WWB
Datum uitspraak: 7 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 december 2013, 13/246 en 13/247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant](appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.W. van Faassen, advocaat, afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Faassen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A. van der Brug.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 13 februari 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande op het uitkeringsadres [adres 1] (adres van appellant). Appellante ontving vanaf 7 mei 2004 bijstand, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande, na de geboorte van haar zoon [naam zoon] met ingang van 26 juli 2007 naar de norm van een alleenstaande ouder. Haar uitkeringsadres was [adres 2] (adres van appellante). [naam zoon] is meervoudig gehandicapt. Bij akte van erkenning van 8 maart 2010 heeft appellant [naam zoon] erkend. Het college heeft de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2012 ingetrokken omdat zij met ingang van die datum recht kreeg op een persoonsgebonden budget (PGB) dat hoger was dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
1.2.
Naar aanleiding van een telefonische melding op 10 februari 2010 van de Woningstichting SWZ dat de huur voor de woning op het adres van appellant zal worden opgezegd per 1 april 2010 omdat uit buurtonderzoek is gebleken dat appellant al jaren niet woonachtig is op dit adres, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek hebben consulenten van de eenheid Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Zwolle dossieronderzoek verricht, getuigen gehoord, waarnemingen en pogingen tot huisbezoeken gedaan op beide adressen van appellanten en nutsgegevens opgevraagd van beide adressen. De bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapportformulier Wet werk en bijstand van 24 augustus 2011, zijn aanleiding geweest het dossier over te dragen aan de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle e.o. (sociale recherche) voor nader onderzoek. In het kader van dit onderzoek heeft de sociale recherche eveneens dossieronderzoek gedaan, externe bronnen en registers geraadpleegd, instanties bevraagd, waarnemingen en observaties gedaan, getuigen gehoord, appellanten verhoord en huisbezoeken afgelegd op beide adressen. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 mei 2012.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest voor meerdere besluiten. Bij besluiten van 19 april 2012 en 31 mei 2012 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2007 ingetrokken en de over de periode van 1 augustus 2007 tot en met 31 maart 2012 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, voor zover die kosten hoger waren dan de helft van de bijstandsnorm voor gehuwden, tot een totaalbedrag van € 24.256,79. Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2007 tot en met 31 maart 2012 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, eveneens voor zover die kosten hoger waren dan de helft van de bijstandsnorm voor gehuwden, tot een totaalbedrag van € 46.870,11. Bij besluit van 31 mei 2012 heeft het college de van appellant teruggevorderde kosten van bijstand mede van appellante teruggevorderd op grond van artikel 59, derde lid, van de WWB. Bij besluit van 10 december 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 19 april 2012 en 31 mei 2012 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 10 december 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 29 en 31 mei 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat het van haar teruggevorderde bedrag in verband met een dubbeltelling over de maand maart 2012 werd verlaagd met een bedrag van € 534,56. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet te melden dat zij sinds de geboorte van [naam zoon] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van appellante als gevolg waarvan aan hen tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting met partijen is besproken, is het geschil beperkt tot de periode van
1 augustus 2007 tot en met 31 maart 2012.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.5.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten op 26 juli 2007 een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.6.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.7.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Voor dit oordeel kent ook de Raad betekenis toe aan wat appellanten tegenover de sociale recherche hebben verklaard.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Van belang daarbij is dat het verhoor van appellant in aanwezigheid van een tolk heeft plaatsgevonden, dat hem een lunch is aangeboden waarvan hij geen gebruik wenste te maken en dat hij heeft verklaard correct te zijn behandeld en alles heeft kunnen zeggen. Ook bij het verhoor van appellante is een tolk aanwezig geweest en ook zij heeft verklaard dat zij goed was behandeld en alles had kunnen zeggen. De omstandigheid dat hun klantmanager bij het verhoor aanwezig was en tijdens de verhoren appellanten als sociaal rechercheur heeft ondervraagd, geeft geen aanleiding om niet van de inhoud van de verklaringen uit te gaan. De verklaringen van appellanten zijn gedetailleerd en stemmen in grote lijnen met elkaar overeen en vinden steun in de overige onderzoeksbevindingen.
4.9.
Appellante heeft tijdens haar verhoor verklaard dat appellant sinds de geboorte van [naam zoon] zeer veel bij haar is, dat zij alleen is en zijn hulp bij de zorg voor [naam zoon] kan gebruiken, dat hij (appellant) eerst op de bank sliep en sinds een tijd op een matras in de kamer, dat hij bij de gesprekken en de behandelingen van [naam zoon] wil zijn en door dan in huis te zijn overal bij wordt betrokken, dat appellant bij haar overnacht om [naam zoon] ’s ochtends naar het ziekenhuis in Groningen of naar school te brengen, dat zij last heeft van haar rug en dat hij haar altijd wel moet helpen met de zorg voor [naam zoon], zo moet het kind vijf keer per dag gevoed worden, wat per keer een uur duurt, dat zij dit niet alleen kan en dat ze ook middenin de nacht vaak hulp nodig heeft en dat appellant dan in huis moet zijn. Ook ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat de zorg voor [naam zoon] 24 uur per dag intensief is en dat zij behalve de beroepsmatige zorgverleners geen ander netwerk heeft waarop zij een beroep kan doen. Appellant heeft verklaard dat het kan kloppen dat hij vanaf de geboorte van [naam zoon] nagenoeg alle dagen bij appellante in huis is, dat zij samen hun kind verzorgen vanwege zijn handicap, dat zij elkaar steunen en dat het kan kloppen dat er weinig energie wordt verbruikt op zijn adres omdat hij bijna nooit op dat adres verblijft.
4.10.
Deze verklaringen van appellanten vinden steun in de verklaring van een naaste buurvrouw van appellante en buurtbewoners rondom het adres van appellant. Die verklaringen zijn voldoende gedetailleerd en komen in grote lijnen met elkaar overeen. De buurvrouw van appellante heeft verklaard dat zij in 2007 kennis heeft gemaakt met de buren op het adres van appellante, dat dit een man, vrouw en gehandicapt kind zijn, die zij bijna dagelijks ziet, dat zij appellante een enkele keer spreekt, dat ze appellant in de straat met zijn auto bezig ziet en dat ze op het adres ook bezoek ziet komen. Een buurvrouw van appellant heeft verklaard dat zij al 18 jaar op haar adres woont, dat naast haar appellant woont, dat zij dat weet omdat die naam op de brievenbus staat, dat de bewoner er nooit is, maar dat ze hem een enkele keer zijn post ziet halen of dat de tuin onderhouden wordt, dat hij niet vaker dan één keer per week komt, dat ze dan de deur wel hoort (dicht)slaan, dat hij op het adres ook wel eens een begeleider ontvangt, waarna ze samen weggingen en dat ze dat weet omdat de begeleider aan haar werd voorgesteld. De huismeester van de woningstichting SWZ heeft verklaard dat hij sinds de zomer van 2007 vaak meldingen heeft gekregen van buren in het wooncomplex van appellant dat de gordijnen altijd gesloten waren, dat geen bewegingen werden gezien, dat appellant nooit thuis was, dat de tuin niet werd onderhouden en dat hij tijdens zijn route door de wijk de laatste jaren op het adres van appellant zag dat de situatie daar altijd hetzelfde leek, de gordijnen dicht, de tuin onverzorgd en geen bewegingen.
4.11.
De verklaringen van appellanten vinden voorts steun in de observaties bij de adressen van appellanten in de periode van 19 december 2011 tot en met 18 maart 2012. Daarbij hebben de sociaal rechercheurs meerdere malen waargenomen dat appellant gedurende de loop van de dag vanuit het adres van appellante vertrok en weer terugkwam. Voorts is waargenomen dat appellant met de auto vanuit het adres van appellante naar zijn eigen adres reed, daar de post uit de brievenbus haalde en dat vervolgens de gordijnen op dat adres open waren, terwijl die normaal gesloten zijn, en dat een uur later dezelfde auto weer voor het adres van appellante stond geparkeerd.
4.12.
Tot slot vinden de verklaringen van appellanten steun in de nutsgegevens, met name de gegevens van het waterverbruik op het adres van appellant, waaruit volgt dat over 2008 tot en met 2011 op het adres van appellant niet meer dan 5 m3 water per jaar is verbruikt. Gezien dit extreem lage waterverbruik is niet aannemelijk dat appellant in die periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op zijn adres (vergelijk de uitspraak van de Raad van 5 januari 2010,
LJN BK8610).
4.13.
In het licht van de genoemde onderzoeksbevindingen komt aan de door appellanten overgelegde getuigenverklaringen van hulpverleners van [naam zoon] en een voormalig buddy van appellant niet die betekenis toe die appellanten daaraan gehecht willen zien. Deze getuigen hebben niet meer verklaard dan dat zij appellant niet veel op het adres van appellante hebben waargenomen, respectievelijk dat zij appellant op zijn eigen adres hebben bezocht. Nu de contacten van deze mensen met appellanten zich hebben beperkt tot hooguit vier of vijf uur per week, bevatten de verklaringen onvoldoende aanknopingspunten om daarop conclusies te kunnen baseren over het hoofdverblijf van appellant in de te beoordelen periode.
4.14.
Wat onder 4.1 tot en met 4.13 is overwogen, leidt tot de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en daarom een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op dit adres.
4.15.
Voor zover de reden van de aanwezigheid van appellant in de woning van appellante gelegen was - zoals appellanten hebben aangevoerd en het college niet heeft betwist - in het verlenen van zorg aan [naam zoon], is dat voor de beoordeling van het thans voorliggende geschil niet van belang. Bij de beoordeling van de vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is, moeten immers de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daarover en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing blijven.
4.16.
Gelet op het voorgaande staat vast dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Verlening van gezinsbijstand is niettemin achterwege gebleven omdat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen. Daarmee is gegeven dat het college bevoegd was de bijstand van appellanten over genoemde periode in te trekken. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Dit geldt eveneens voor de terugvordering en medeterugvordering van de kosten van bijstand.
4.17.
Uit 4.14 tot en met 4.16 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD