[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 juni 2011, 09/1173 (aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 8 mei 2012
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Roemers.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 9 augustus 1985 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme melding, inhoudende dat appellante inkomsten heeft genoten uit het fokken van honden, heeft de sociale recherche regio Zuid-Oost Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een ambtelijk verslag van 8 juli 2008.
1.2. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 21 augustus 2008 de bijstand van appellante over de maanden mei 2004, juni 2007, augustus 2007 en mei 2008 herzien en de bijstand over de maanden augustus 2000, juni 2001, juli 2003, juni 2004, mei 2005, december 2005, november 2006, december 2006, mei 2007 en oktober 2007 ingetrokken. Voorts heeft het dagelijks bestuur de kosten van de als gevolg van de intrekking en herziening ten onrechte of tot een te hoog bedrag betaalde bijstand over de periode van 1 augustus 2000 tot en met 31 mei 2008 tot een bedrag van € 15.318,05 van appellante teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante in die periode, zonder daarvan melding te maken, inkomsten uit de verkoop van puppy’s heeft ontvangen.
1.3. Naar aanleiding van het door appellante in bezwaar overgelegde overzicht van de kosten die zij heeft gemaakt in verband met de activiteiten van het fokken van puppy’s, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 14 juli 2009 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2008 gegrond verklaard, in die zin dat de bijstand wordt ingetrokken over de maanden augustus 2000, juni 2004, mei 2005, december 2005, mei 2007 en oktober 2007 en de bijstand wordt herzien over de maanden juni 2001, juli 2003, mei 2004, november 2006, december 2006, juni 2007 en augustus 2007. Het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op € 13.157,--. Hieraan is ten grondslag gelegd dat rekening is gehouden met de concrete en verifieerbare kosten die appellante heeft gemaakt. De overgelegde gegevens laten variabele kosten zien en tevens is een aannemelijk overzicht van gemaakte vaste kosten gedurende de periode van 2000 tot en met 2008 verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat het dagelijks bestuur op de hoogte was van het feit dat appellante honden fokte. Appellante beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Zij heeft met een medewerkster van de gemeente afgesproken dat zij, zolang zij geen winst maakte, haar inkomsten niet hoefde te melden. Zij heeft zich hobbymatig bezig gehouden met het fokken van honden en het verkopen van puppy’s en heeft daarmee geen winst gemaakt, omdat zij ook kosten heeft moeten maken. De kosten van de moederhond moeten aangemerkt worden als verwervingskosten die in mindering moeten worden gebracht op de inkomsten. Ter zitting heeft appellante betoogd dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, omdat zij al jaren aan het terugbetalen is en zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellante activiteiten heeft verricht bestaande uit het fokken van honden en dat deze activiteiten hebben geleid tot de verkoop van in totaal 43 puppy’s voor een gemiddelde verkoopprijs van € 750,-- per puppy in de maanden waarin het dagelijks bestuur de bijstand heeft herzien en ingetrokken. Door van het fokken van honden en de daarmee verworven inkomsten aan het dagelijks bestuur geen opgave te doen, heeft appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB 20 april 2010, LJN BM3466) is het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten voor de WWB geen relevant onderscheid, aangezien appellante opgave had moeten doen van al haar inkomsten, ongeacht of het om bedrijfsmatig verrichte of bij wijze van hobby uitgeoefende activiteiten ging.
4.2. Het standpunt van appellante dat het dagelijks bestuur op de hoogte was van haar activiteiten en dat zij erop mocht vertrouwen dat zij geen melding hoefde te maken van de inkomsten zolang zij geen winst behaalde, vindt geen steun in de gedingstukken. Uit het ambtelijk verslag van 8 juli 2008 blijkt dat appellante in maart 1998 is geconfronteerd met een bij de gemeente binnengekomen brief waarin wordt aangegeven dat appellante inkomsten zou genereren uit de verkoop van puppy’s. Appellante is hiermee geconfronteerd en dit is uiteindelijk afgedaan als een burenruzie. Eerst tijdens een huisbezoek op 23 april 2008 is gebleken dat appellante diverse honden verzorgde en ook met die honden fokte.
4.3. In het kostenoverzicht dat appellante in bezwaar heeft overgelegd heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien de kosten die direct verband houden met de gefokte puppy’s op het bedrag aan inkomsten in mindering te brengen. Daarbij heeft het dagelijks bestuur terecht uitsluitend rekening gehouden met concrete, verifieerbare en controleerbare kosten. Het door appellante in beroep overgelegde overzicht van kosten die in het algemeen worden gemaakt voor een pup en voor de moederhond is onvoldoende om de gestelde kosten aannemelijk te maken. Het dagelijks bestuur was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellante verleende bijstand over de in 1.3 genoemde maanden te herzien en in te trekken en alsnog rekening te houden met de inkomsten van appellante over die maanden. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot herziening en intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.4. Uit wat onder 4.3 is overwogen vloeit voort dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de als gevolg van de herziening en intrekking over de in 1.3 genoemde maanden te veel of ten onrechte verstrekte bijstand van appellante terug te vorderen. Het dagelijks bestuur voert het beleid dat van terugvordering slechts op grond van dringende redenen kan worden afgezien. Het dagelijks bestuur heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid inzake terugvordering. In wat appellante heeft aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten op grond waarvan het dagelijks bestuur had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Ook zijn daarin geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het dagelijks bestuur in afwijking van dat beleid met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien.
4.5. Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2012.