ECLI:NL:CRVB:2019:1345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
16/4569 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering door Uwv en verjaringstermijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 1995 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), was in geschil met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant over de jaren 2004 tot en met 2013 teveel uitkering had ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van € 86.207,02. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht tot terugvordering was overgegaan, omdat appellant redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn dat zijn inkomsten van invloed waren op zijn uitkeringen. Appellant had jarenlang zijn inkomsten niet meer gerapporteerd, terwijl hij als zelfstandige en directeur-grootaandeelhouder (DGA) aanzienlijke inkomsten had. De Raad bevestigde dat de verjaringstermijn voor de terugvordering niet was overschreden, aangezien het Uwv pas in april 2014 op de hoogte was gekomen van de onverschuldigde betalingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.4569 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
28 juni 2016, 15/4581 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Desgevraagd heeft het Uwv een nadere uiteenzetting gegeven.
Appellant heeft een zienswijze ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per april 1995 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Appellant is daarna werkzaam gebleven als zelfstandige en heeft daaruit inkomsten gehad. Tot 2004 heeft appellant desgevraagd jaarlijks een overzicht verstrekt van zijn inkomsten als zelfstandige, wat in een aantal jaren voorafgaande aan 2004 heeft geleid tot een korting op de WAO- en de WAZ‑uitkering. Het Uwv heeft appellant vanaf 2004, anders dan voorheen, niet meer expliciet gevraagd om overzichten te verstrekken van zijn inkomsten als zelfstandige. Appellant is vanaf 2004 als zelfstandige werkzaam geweest en heeft vanaf 2006 als directeur-grootaandeelhouder (DGA) loon ontvangen. Het Uwv heeft in 2014 geconstateerd dat hij niet over de inkomensgegevens van appellant over de periode vanaf 2004 beschikt. Bij brieven van 22 augustus 2014 en 1 oktober 2014 heeft het Uwv appellant verzocht de inkomensgegevens te verstrekken.
1.2.
Bij besluiten van 9 januari 2015 heeft het Uwv met toepassing van artikel 44 van de WAO en 58 van de WAZ de WAO- en WAZ-uitkering van appellant over de jaren 2004 tot en met 2013 nader vastgesteld. Bij besluit van gelijke datum heeft het Uwv een bedrag van € 92.839,93 aan teveel betaalde WAO- en WAZ-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 10 januari 2015 heeft het Uwv de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 1 februari 2015 ingetrokken. Bij besluit van 11 februari 2015 heeft het Uwv appellant bericht dat hij de vordering moet aflossen middels een termijnbedrag van € 1.522,33 per maand. Bij besluit van 21 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen deze besluiten van appellant gegrond verklaard, de WAO-uitkering voor de jaren 2005 tot en met 2009 en 2013 aangepast en de terugvordering nader vastgesteld op een bedrag van
€ 86.207,02.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat in geschil nog slechts is of het Uwv de WAO- en WAZ-uitkering met terugwerkende kracht nader mocht vaststellen en of het recht van het Uwv om wat onverschuldigd aan uitkering is betaald terug te vorderen is verjaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn inkomsten als zelfstandige in de jaren vanaf 2004 van invloed waren of konden zijn op zijn uitkering. In de jaren voorafgaand aan 2004 is meerdere malen, laatstelijk bij een besluit van 28 augustus 2003 met betrekking tot het kalenderjaar 2002, aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering werd gekort wegens door hem ontvangen inkomsten. In het aan laatstgenoemd besluit ten grondslag liggende rapport van een arbeidsdeskundige staat dat appellant wel kan begrijpen dat het allemaal zo gebeurt. Appellant wist derhalve dat de hoogte van zijn inkomsten van belang was voor de hoogte van de uitkering. Daarbij komt dat de inkomsten van appellant na 2004 niet lager zijn geworden. Het enkele feit dat het Uwv appellant ná 2004 niet meer jaarlijks heeft gevraagd om de inkomsten uit arbeid als zelfstandige door te geven, maakt niet dat appellant ervan uit mocht gaan dat de ontvangen inkomsten niet meer van belang zouden zijn voor zijn uitkering. Anders dan appellant stelt blijkt dit niet uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 16 januari 2006. Ook overigens is niet gebleken dat de arbeidsdeskundige te kennen heeft gegeven dat appellant zijn inkomsten niet meer hoefde door te geven. Het was aan appellant om uit eigen beweging alle informatie aan het Uwv te verschaffen die nodig was om de rechtmatigheid van de uitkeringen te beoordelen. Dat zijn accountant appellant heeft gezegd dat, als er geen brieven van het Uwv komen om inkomsten door te geven, er niets gedaan hoeft te worden, is niet juist en komt voor rekening en risico van appellant. Voor een terugvorderingsbesluit als hier in geding vangt de verjaringstermijn aldus aan met ingang van de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een onverschuldigd betaalde uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Uwv tot het einde van 2014 onbekend was met de inkomsten van appellant uit arbeid en dat dus pas in 2014 de verjaringstermijn is aangevangen. Immers ook uit het feit dat het Uwv appellant kennelijk geen schending van de inlichtingenverplichting tegenwerpt blijkt dat het Uwv op de hoogte was van de inkomsten. De inkomsten uit zijn werkzaamheden als zelfstandige en als DGA zijn immer hetzelfde gebleven en omdat er geen informatieverzoeken meer kwamen heeft appellant geen enkele aanleiding gezien om vanaf 2004 uit eigen beweging stukken in te dienen. Dit is te meer van belang nu appellant in 2006 nog met een arbeidsdeskundige heeft besproken dat hij nog wat werkzaamheden in zijn eigen bedrijf verrichtte.
3.2.
Het Uwv heeft naar voren gebracht dat de inkomsten van appellant niet eerder dan in 2014 bij het Uwv bekend waren. Daarbij heeft het Uwv er op gewezen dat de inkomsten van appellant vanaf 2004 beduidend hoger zijn geweest dan in de daaraan voorafgaande jaren. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het appellant gelet op zijn inkomsten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat hij ten onrechte tot een te hoog bedrag uitkering ontving. Tevens heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO en artikel 63 van de WAZ verplicht is tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering over te gaan. Het Uwv was op grond van het door hem gevoerde buitenwettelijke beleid, zoals neergelegd in de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006, niet gehouden van terugvordering af te zien. Daargelaten de vraag of sprake is van schending van de inlichtingenverplichting kon het appellant, gelet op de hoogte van zijn inkomsten, zonder meer duidelijk zijn dat zijn inkomsten van invloed waren of konden zijn op zijn uitkeringen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak wordt voor de verjaring aansluiting gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2377). Op grond van deze bepaling verjaart een rechtsvordering wegens onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan. Voor een terugvorderingsbesluit als hier in geding vangt de verjaringstermijn aan met ingang van de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een onverschuldigd betaalde uitkering. Het Uwv is niet eerder dan in april 2014 op de hoogte gekomen van gegevens waaruit blijkt dat er sprake was van een mogelijk onverschuldigde betaling aan appellant. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat van verjaring geen sprake is.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.R. Trox

VC