ECLI:NL:CRVB:2019:1294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
17/6168 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond heeft verklaard. Appellant had een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze was afgewezen omdat hij niet alle gevraagde gegevens had overgelegd. Na verschillende aanvragen en een herziening van de bijstand, heeft het college appellant een boete opgelegd wegens het niet melden van zijn WW- en TW-uitkering. Appellant stelt dat hij door het syndroom van Asperger niet in staat was om aan zijn inlichtingenverplichting te voldoen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om de inlichtingenverplichting na te komen. De Raad bevestigt dat de normale verwijtbaarheid van toepassing is en dat de opgelegde boete evenredig is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

17.6168 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juli 2017, 17/1280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 9 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F.C. Strok, advocaat, hoger beroep ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend en een nadere reactie ingezonden.
Bij brief van 16 januari 2019 heeft mr. Strok meegedeeld dat mr J.G. Pherai de opvolgend gemachtigde is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019. Appellant is verschenen, bijstaan door mr. Pherai. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 23 mei 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 30 september 2013 heeft het college deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet alle gevraagde gegevens had overgelegd, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Hierna heeft appellant nog verschillende aanvragen om bijstand ingediend, die eveneens zijn afgewezen. Bij besluit van 24 maart 2014 heeft het college de bezwaren tegen de afwijzende besluiten gegrond verklaard en appellant, voor zover hier van belang, alsnog met ingang van 23 mei 2013 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Tevens heeft het college aan appellant meegedeeld dat de bijstand wordt verstrekt in aanvulling op inkomsten, dat door deze inkomsten een verrekening op de uitkering plaatsvindt en dat de reeds verstrekte voorschotten worden verrekend met de eerste betaling. Rond 14 april 2014 en op 25 april 2014 hebben nabetalingen plaatsgevonden. Uit de uitkeringsspecificatie WWB april 2014 van 25 april 2014 blijkt op welke wijze de inkomsten met de bijstand zijn verrekend.
1.2.
In het kader van een periodiek rechtmatigheidsonderzoek is gebleken dat appellant in de periode van 1 mei 2014 tot en met 31 december 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft ontvangen. Bij brief van 16 februari 2015 heeft een medewerker van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (dienst SZW) appellant verzocht onder meer alle inkomstengegevens van de uitkering op grond van de WW en de Toeslagenwet (TW) vanaf 1 januari 2014 in te leveren.
1.3.
Bij besluit van 2 oktober 2015 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 2 maart 2014 tot en met 14 december 2014 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.483,77 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij geen melding heeft gemaakt van de door hem in die periode ontvangen WW-uitkering. Het college heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 28 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 30 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college in verband met de onder 1.3 genoemde schending van de inlichtingenverplichting aan appellant een boete opgelegd van € 1.164,-. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid, een benadelingsbedrag van € 3.483,77 en heeft het college rekening gehouden met de draagkracht van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Bij brief van 13 februari 2019 heeft het college in reactie op de vragen van de Raad over de vaststelling van het benadelingsbedrag gelet op de uitspraken van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2242, en van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2638, meegedeeld dat een deel van de door het Uwv uitbetaalde bedragen buiten beschouwing had moeten worden gelaten. Het betreft de bedragen op betalingsspecificaties van het Uwv van
3 maart 2014 en 6 mei 2014, die zien op nabetalingen over de periode van 12 augustus 2013 tot en met 15 december 2013 en over de periode van 9 december 2013 tot en met
27 april 2014, omdat deze bedragen betrekking hebben op een nabetaling door het Uwv. Dat er in die perioden ten onrechte bijstand is verstrekt, is niet het gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting. Dat geldt volgens het college ook voor de nabetaling door het Uwv over de periode van 28 tot en met 30 april 2014. Over de periode van 1 mei 2014 tot en met 14 december 2014 is wel sprake van ten onrechte uitbetaalde bijstand die het gevolg is van de schending van de inlichtingenverplichting. Bij correcte en onverwijlde inlichtingen zou over die periode een bedrag van € 2.822,- aan inkomsten uit WW en TW op de bijstand in mindering zijn gebracht en zou het benadelingsbedrag dus € 2.822,- bedragen. Uitgaande van een normale verwijtbaarheid van 50% en rekening houdend met de draagkracht van appellant zou bij een gewijzigde vaststelling van het benadelingbedrag de boete ook op € 1.164,- uitkomen. Volgens het college is er dan ook geen aanleiding om het boetebedrag aan te passen.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bepreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Participatiewet (PW) doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
5.2.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW. Op het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) van toepassing, zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
5.3.
Vaststaat dat appellant geen melding heeft gemaakt van de bedragen die hij in de periode van 1 mei 2014 tot en met 14 december 2014 aan uitkering grond van de WW en de TW van het Uwv heeft ontvangen. Hij heeft daarmee de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De uitkeringen op grond van de WW en de TW zijn immers van invloed op het recht op bijstand van appellant. Dat appellant - zoals hij stelt - van meet af aan bij de diverse onder 1.1 genoemde aanvragen de dienst SZW volledig heeft geïnformeerd over zijn inkomsten, inclusief de aanvraag om een
WW-uitkering, ontsloeg hem niet van de verplichting uit eigen beweging de inkomsten te melden die hij heeft ontvangen na de toekenning van bijstand bij het besluit van
24 maart 2014. Het betoog dat appellant mocht aannemen dat hij de inkomsten uit WW niet hoefde te melden, omdat hem tijdens de veelvuldige telefonische contacten met de dienst SZW door een medewerker is verzekerd dat verdere informatie over zijn inkomsten zou worden opgevraagd en verkregen van het Uwv, slaagt niet, alleen al omdat daarvoor een feitelijke grondslag ontbreekt. Uit de gedingstukken, in het bijzonder de telefoonnotities die zijn opgemaakt van de gesprekken tussen appellant en medewerkers van de dienst SZW in de periode van 16 april 2014 tot en met 17 oktober 2014, blijkt in ieder geval niet dat hem een dergelijke toezegging is gedaan. Ook aan de omstandigheid dat eerder via het Uwv verkregen inkomsten met de bijstand zijn verrekend, zoals blijkt uit de betalingsspecificatie van
25 april 2014, kon appellant niet dit vertrouwen ontlenen. Het in dit verband ter zitting gedane beroep op de uitspraak van de Raad van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4120, treft geen doel. In dat geval was geen sprake van een boetebesluit en lag aan de herziening van de bijstand geen schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag. Het college was dan ook in beginsel gehouden een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
5.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hem ten onrechte een boete is opgelegd omdat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij aan het syndroom van Asperger lijdt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is geweest aan de inlichtingenverplichting te voldoen. De gedingstukken wijzen eerder op het tegendeel. Appellant heeft immers veelvuldig (telefonisch) contact opgenomen met de dienst SZW over zijn uitkering.
5.5.
De beroepsgrond dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid omdat appellant aan het syndroom van Asperger lijdt, slaagt om de hiervoor vermelde reden evenmin. De gestelde omstandigheid dat ook het college een verwijt kan worden gemaakt, nu het ruim elf maanden heeft geduurd voordat het college hem bijstand heeft toegekend, vormt evenmin aanleiding om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Van gedeelde verwijtbaarheid is in dit geval geen sprake, omdat de aanvraag van 23 mei 2013 en de daarna gevolgde aanvragen en procedures los staan van de hier in geding zijnde schending van de inlichtingenverplichting. Het college is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) is in dat geval 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. De door het college gelet op de mate van verwijtbaarheid en de draagkracht van appellant gematigde boete is hier evenredig.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) V.Y. van Almelo
md