ECLI:NL:CRVB:2018:2638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
24 augustus 2018
Zaaknummer
15/8164 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), een boete opgelegd kreeg wegens schending van de inlichtingenplicht. De appellant had niet tijdig gemeld dat hij een WW-uitkering had ontvangen, wat leidde tot een intrekking van zijn bijstand en een terugvordering van eerder ontvangen bedragen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar dat er geen benadelingsbedrag is vastgesteld. De Raad komt tot de conclusie dat de opgelegde boete van € 700,- niet in verhouding staat tot de overtreding, en stelt de boete vast op € 150,-. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over het verschil tussen de eerder vastgestelde en de nieuwe boete. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de appellant wordt gegrond verklaard.

Uitspraak

15.8164 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 november 2015, 15/1351 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 21 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akkaya als gemachtigde en M. Cordes als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer. Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van appellant in de zaken met de nummers 16/5358 PW en 17/7184 PW.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 19 december 2013 is aan appellant een boete opgelegd van € 335 in verband met schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 1 november 2012 tot en met 31 december 2012.
1.3.
Omdat het college uit Suwinet was gebleken dat het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering) had toegekend over de periode van 2 mei 2013 tot en
met 2 augustus 2013, heeft het college bij brief van 7 januari 2014 appellant verzocht om
de toekenningsbeschikking Uwv inzake WW-uitkering en een uitkeringsspecificatie van de WW-uitkering over de periode van 2 mei 2013 tot en met 2 augustus 2013 over te leggen. Daarop heeft appellant loonstroken en een ontslagbrief van zijn voormalige werkgever ingeleverd. Omdat dit niet de gevraagde gegevens waren, heeft het college bij besluit van 30 januari 2014 het recht op bijstand opgeschort en appellant nogmaals om die gegevens van zijn
WW-uitkering verzocht. Appellant heeft deze gegevens niet overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft het college onder verwijzing naar artikel 54,
derde lid, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 2 mei 2013 tot en met 2 augustus 2014 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.683,54 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij achteraf over de periode van 2 mei 2013 tot en met
2 augustus 2013 een WW-uitkering heeft ontvangen, als gevolg waarvan het recht
niet kon worden vastgesteld. Tegen het besluit van 20 februari 2014 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 30 juni 2014 heeft het college in verband met deze schending van de inlichtingenverplichting aan appellant een boete opgelegd van € 3.311,99.
1.6.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft appellant een uitkeringsspecificatie van 2 oktober 2013 van het Uwv overgelegd, waarin is vermeld dat over de periode van 29 april 2013 tot en met 4 augustus 2013 netto € 400,20 aan WW-uitkering wordt betaald.
1.7.
Bij besluit van 10 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 juni 2014 gegrond verklaard en het bedrag van de boete vastgesteld op € 700,- en een vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure toegekend. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten van de WW-uitkering en dat hierdoor
€ 617,46 te veel aan bijstand is ontvangen. Daarbij is het college uitgegaan van grove schuld en een benadelingsbedrag van € 400,20, verhoogd met 30% die het Uwv bij wijze van maatregel had toegepast, met 8% vakantiegeld en met 50% vanwege recidive. De
aldus berekende boete van € 694,64 is naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat de boete moet worden vastgesteld op ten hoogste 25% van het benadelingsbedrag, omdat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Appellant heeft de WW-uitkering aangevraagd op verzoek van het college en verkeerde daarom in de veronderstelling dat het college bekend was met zijn inkomsten van de WW-uitkering. Het college kon de benodigde informatie zelf bij het Uwv opvragen. Appellant stelt ook dat de boete grote financiële gevolgen voor hem heeft en onevenredig hoog is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17 van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Vaststaat dat appellant het college niet tijdig heeft geïnformeerd over de toekenning op 30 september 2013 van een WW-uitkering over de periode van 29 april 2013 tot en met
4 augustus 2013. Dat betekent dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting van
artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geschonden. Niet in geschil is dat dit appellant kan worden verweten. Evenmin is in geschil dat sprake is van recidive, gelet op het onder 1.2 vermelde boetebesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de WWB, ongewijzigd overgenomen in artikel 18a, eerste lid, van de PW, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Ingevolge artikel 18a, vijfde lid, van de WWB, ongewijzigd overgenomen in artikel 18a, vijfde lid, van de PW, is de boete ten hoogste
150 procent van het benadelingsbedrag indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd. Op grond van artikel 18a, tweede lid van de WWB, ongewijzigd overgenomen in artikel 18a, tweede lid, van de PW, wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
4.3.
Pas op 30 september 2013 heeft het Uwv aan appellant een WW-uitkering toegekend. Die WW-uitkering is op 2 oktober 2013 betaalbaar gesteld. Dit betekent dat appellant de bijstand die hij over de periode van 29 april 2013 tot en met 4 augustus 2013 heeft ontvangen, ook zou hebben ontvangen als hij nadien de verplichting om onverwijld te melden aan het college dat hem een WW-uitkering was toegekend en hij in verband daarmee nabetalingen had ontvangen, had nageleefd. Er is dus ten aanzien van deze periode geen sprake van een benadelingsbedrag in de hiervoor genoemde zin. Zie de uitspraak van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2242. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De vraag is welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden.
4.4.
Uit 4.1 en 4.3 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen zonder dat sprake is van een benadelingsbedrag. Het college is daarom gehouden met toepassing van artikel 18a, derde en vierde lid, van de WWB een bestraffende sanctie op te leggen. Ingevolge artikel 18a, derde lid, van de WWB, ongewijzigd overgenomen in
artikel 18a, eerste lid, van de PW, legt het college, indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in
artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ten tijde van het plegen van de gedraging was dat € 3.350,-. Op grond van het op 1 januari 2017 ingevoerde artikel 2a,
elfde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, geldt als uitgangspunt dat als een overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, de boete wordt vastgesteld op € 150,-, tenzij een afwijkend bedrag noodzakelijk is voor een evenredige boete. Op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht worden bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de overtreder gunstigste bepalingen toegepast. Dat betekent dat artikel 2a, elfde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten van toepassing is. Een uitzondering als daar bedoeld, die een afwijking naar boven of naar beneden noodzakelijk maakt, doet zich hier niet voor. Daarbij is van belang dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het college niet heeft aangetoond dat sprake is van grove schuld. Appellant heeft evenmin aangetoond dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dat betekent dat de boete moet worden vastgesteld op € 150,-. Deze boete is passend en geboden. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft wegens strijd met artikel 18a, eerste en tweede lid, van de WWB. Het besluit van 30 juni 2014 zal worden herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete wordt vastgesteld op € 150,-.
4.5.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Vaststaat dat de boete tot het eerder vastgestelde bedrag van € 700,- volledig is voldaan. Dat betekent dat appellant renteschade heeft geleden. Het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente komt dan ook voor toewijzing in aanmerking. Het college zal de rente moeten vergoeden over € 550,-, te weten het verschil tussen het eerder vastgestelde bedrag van de boete en het bedrag zoals bij deze uitspraak wordt vastgesteld (€ 150,-), gerekend vanaf de dag van de betaling door appellant tot de dag van de algehele voldoening.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 maart 2015 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • herroept het besluit van 30 juni 2014 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 150,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het besluit van 13 maart 2015;
  • veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van de schade zoals onder 4.5 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.503,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing
is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff

LO