ECLI:NL:CRVB:2019:1276
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder werkzaam was in de zorg, meldde zich ziek met psychische klachten en vroeg in 2016 een WIA-uitkering aan. Het Uwv beoordeelde haar arbeidsongeschiktheid op 19% en concludeerde dat zij in staat was 81% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante ging in bezwaar tegen de beslissing van het Uwv, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 11 april 2019 behandeld. Tijdens de zitting is appellante verschenen, bijgestaan door haar advocaat J.G. van Leeuwen, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door W.H.M. Visser. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de verzekeringsartsen voldoende aandacht hadden besteed aan de klachten en beperkingen van appellante. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren, ondanks haar psychische klachten.
De Raad concludeerde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de eerdere oordelen te weerleggen. De medische situatie van appellante op de datum van de WIA-beoordeling was bepalend, en de Raad volgde de eerdere oordelen dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.