ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/262 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing WIA-uitkering met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A. te B. tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij de medische rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen als voldoende beschouwde om te concluderen dat er geen reden was voor het aannemen van meer beperkingen dan vastgesteld. Appellant had zich op 22 september 2008 ziek gemeld vanwege hartklachten en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, gevolgd door een Ziektewetuitkering.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de argumenten van appellant niet opwegen tegen de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad wijst erop dat de WSW-beoordeling, waar appellant naar verwijst, een ander wettelijk kader en andere criteria hanteert dan de WIA-beoordeling. De rechtbank heeft overtuigend gemotiveerd dat de functies die appellant kan vervullen in medisch opzicht geschikt zijn, en dat er geen noodzaak is voor een urenbeperking. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in het openbaar hebben behandeld. De beslissing is uitgesproken op 10 april 2013, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van wettelijke rente.

Uitspraak

12/262 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
1 december 2011, 11/675 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 10 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2013. Appellant en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft zich op 22 september 2008 vanwege hartklachten ziek gemeld vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, waarna hem een uitkering op grond van de Ziektewet is verstrekt.
2. Bij besluit van 8 september 2010 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen, omdat appellant per 20 september 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 12 april 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van
8 september 2010 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, gelet op alle voorhanden medische gegevens, geen aanknopingspunten gevonden om de eindconclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in twijfel te trekken. De omstandigheid dat appellant is toegelaten tot de doelgroep in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW), waarbij appellant op onderdelen beperkter is geacht dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juni 2010 is weergegeven, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid.
4. Appellant heeft in hoger beroep zijn in bezwaar en beroep aangevoerde standpunt herhaald dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv wordt aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de indicatie in het kader van de WSW waarbij een urenbeperking is aangenomen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De rechtbank heeft de in beroep aangevoerde gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat uit de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen naar voren komt dat er geen reden is voor het aannemen van meer beperkingen per 20 september 2010.
5.2. Met betrekking tot de stelling van appellant dat een urenbeperking moet worden aangenomen wordt gewezen op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 29 maart 2011, waarin onderbouwd is aangegeven dat er geen reden is voor het stellen van een urenbeperking. Dat een werktijdaanpassing in het kader van de WSW is geadviseerd, is niet voldoende om onjuist te achten dat de (bezwaar)verzekeringsarts een urenbeperking in de FML van 28 juni 2010 achterwege heeft gelaten. Een WSW-beoordeling heeft een ander doel en is gebaseerd op een ander wettelijk kader met andere criteria dan de onderhavige WIA-beoordeling. Aan de WSW-indicatie kan daarom niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan toegediend wenst te zien.
5.3. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting wordt volstaan met te verwijzen naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5.4. De overwegingen 5.1 tot en met 5.3 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voor de gevraagde veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente bestaat geen ruimte.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) I.J. Penning
QH