ECLI:NL:CRVB:2019:1241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
17/980 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het Uwv inzake ziekengeld en arbeidsongeschiktheid van appellant

Op 9 april 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als beveiligingsmedewerker werkte, had zich ziek gemeld met reumatoïde artritis en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had appellant geschikt geacht voor zijn werkzaamheden, maar appellant betwistte dit en stelde dat zijn medische beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank had de beroepen van appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bestreden besluiten niet konden worden gedragen door de motivering die eraan ten grondslag lag. De Raad concludeerde dat er twijfels bestonden over de juistheid van de door het Uwv in aanmerking genomen omschrijving van de werkzaamheden van appellant. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraken en droeg het Uwv op om nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.584,- en moest het griffierecht van € 169,- vergoeden.

Uitspraak

17.980 ZW, 17/6128 ZW

Datum uitspraak: 9 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
16 december 2016, 15/7776 (aangevallen uitspraak 1) en van 25 juli 2017, 16/7311 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2019. De zaken zijn gevoegd behandeld. Voor appellant is mr. Van Zundert verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beveiligingsmedewerker voor 32 uur per week. Het dienstverband is op 26 januari 2015 beëindigd. Appellant heeft zich op 20 augustus 2015 (eerste ziekmelding) en op 1 december 2015 (tweede ziekmelding) ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten vanwege reumatoïde artritis. Op beide momenten van ziekmelding ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van de eerste ziekmelding heeft appellant op 11 september 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant met ingang van 15 september 2015 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid van beveiligingsmedewerker. Vanaf deze datum bestaat geen recht meer op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 november 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 november 2015 ten grondslag.
1.3.
In het kader van de tweede ziekmelding heeft appellant op 1 maart 2016 het spreekuur van een sociaal medisch verpleegkundige bezocht. Nadat informatie was ingewonnen bij de huisarts en behandelend reumatoloog heeft een verzekeringsarts blijkens zijn rapport van 30 maart 2016 appellant per 1 december 2015 niet arbeidsongeschikt geacht en doorlopend geschikt geacht voor de maatgevende arbeid van beveiligingsmedewerker. Bij besluit van 30 maart 2016 is appellant per 1 december 2015 recht op ziekengeld geweigerd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 september 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 september 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond verklaard. In beide uitspraken heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen dat appellant op 15 september 2015 en op 1 december 2015 in staat moest worden geacht zijn arbeid te verrichten. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht. Volgens de rechtbank is het Uwv uitgegaan van een juiste beschrijving van de werkzaamheden van appellant, omdat appellant zelf op meerdere momenten zijn arbeid als fysiek licht heeft omschreven. Bovendien heeft appellant zijn standpunt dat het Uwv geen juist beeld heeft van zijn werkzaamheden, niet met nadere stukken onderbouwd.
3.1.
In beide hoger beroepen heeft appellant zijn standpunten herhaald dat zijn medische beperkingen ernstig zijn onderschat en het Uwv ten onrechte ervan uitgaat dat zijn werkzaamheden fysiek licht van aard zijn. Volgens appellant had een arbeidskundig onderzoek moeten plaatsvinden.
3.2.
Het Uwv heeft in beide zaken verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven met het doel om voor een zogenoemde vangnetter, een verzekerde zonder werkgever, het begrip “zijn arbeid” te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk die aan een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel, dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Bijzondere verlichtende aspecten dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden. Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 6 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672), van 13 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1317) en van 10 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4126).
4.3.
Bij de vaststelling van de maatstaf arbeid is het Uwv uitgegaan van de werkzaamheden zoals appellant deze op verschillende momenten heeft beschreven. Op het ‘Formulier re‑integratie t.b.v. beoordeling ziekmelding’ van 30 augustus 2015 heeft appellant als taakomschrijving gegeven: “beveiligingswerk/baliewerk, mensen inschrijven en pasjes controle”. In het rapport van 14 september 2015 heeft de verzekeringsarts naar aanleiding van het spreekuur op 11 september 2015 opgeschreven dat appellant 4 keer 8 uur per week (niet in ploegendienst) werkzaam was als beveiligingsmedewerker. Appellant werkte samen met één collega, zat aan de balie, moest bezoekers inschrijven en pasjes uitdelen, telefoon beantwoorden, paneel en knoppen bedienen. Tijdens de hoorzitting van 25 november 2015 heeft appellant verteld dat hij “werkte in de beveiliging, kon zijn taken beperken tot aan balie zitten en mensen te woord staan. De collega’s deden de looptaken en waar nodig de fysieke taken”. Op grond hiervan heeft het Uwv appellant geschikt geacht voor zijn werkzaamheden.
4.4.
Appellant heeft betwist dat zijn werkzaamheden fysiek licht zijn en dat hij heeft verklaard dat hij door collega’s bij zijn werkzaamheden werd ondersteund. Appellant heeft herhaald dat hij met name de nachtelijke werkzaamheden alleen moest verrichten. Ter zitting heeft appellant gewezen op het huisartsenjournaal waaruit blijkt dat hij op 25 juni 2014 bij de huisarts heeft verklaard dat hij als beveiliger werkzaam is, hij het werk leuk vindt maar veel moet lopen en staan. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat het Uwv nader onderzoek naar zijn werkzaamheden had moeten doen.
4.5.
Op grond van het verhandelde ter zitting, het genoemde huisartsenjournaal en de ‘Verzuimgerelateerde bijlage’ van 26 augustus 2015 wordt aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv in aanmerking genomen omschrijving van de werkzaamheden van appellant. Niet uitgesloten kan worden dat de verzekeringsartsen bezwaar en beroep bij hun heroverweging geen juist beeld hebben gehad van de aard en zwaarte van de werkzaamheden van appellant. Naast wat uit het huisartsenjournaal naar voren komt, is in de ‘Verzuimgerelateerde bijlage’ van 26 augustus 2015 vermeld: “Match MVB en prognose: Langdurig staan, lopen lukt even niet. Deze handelingen moest hij in zijn werk echter wel veelvuldig uitvoeren. Hierdoor niet beschikbaar voor zijn laatste werk.” En “Relevante belasting verzekerde arbeid: Langdurig staan en lopen.”
5. Uit 4.5 volgt dat de bestreden besluiten niet kunnen worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De stukken geven immers geen eenduidig beeld van de werkzaamheden van appellant. De hoger beroepen slagen. De aangevallen uitspraken en bestreden besluiten 1 en 2 moeten worden vernietigd en het Uwv zal worden opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 2.048,- in beide beroepszaken
(2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 2 punten voor het verschijnen op de zittingen) en € 1.536,- in hoger beroep (2 punten voor de hogerberoepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.584,-. Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 30 november 2015 en 27 september 2016;
  • draagt het Uwv op om nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen deze besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.584,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.R. Trox

VC