ECLI:NL:CRVB:2014:2133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
12-4138 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom wegens niet tijdig nemen van besluit op bezwaar in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, dat zijn aanvraag voor een inkomensvoorziening had afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat het dagelijks bestuur niet tijdig een besluit op het bezwaar van de appellant had genomen, wat leidde tot de verbeurdverklaring van een dwangsom. De Raad oordeelde dat de dwangsom van € 1.260,- verschuldigd was, omdat het dagelijks bestuur de beslistermijn had overschreden. De Raad heeft in het midden gelaten of het vaststellen van het recht op inkomensvoorziening als een ambtshalve genomen beslissing moet worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat er geen dwangsom was verbeurd, werd vernietigd. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn rechtsbijstand had moeten bekostigen. De uitspraak benadrukt de verplichting van bestuursorganen om tijdig te beslissen op aanvragen en bezwaren, en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

12/4138 WIJ
Datum uitspraak: 17 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 juni 2012, 11/1272 en 11/1323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug per 1 augustus 2012 oefent het dagelijks bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug werden uitgeoefend. In het navolgende wordt onder dagelijks bestuur tevens begrepen het dagelijks bestuur van laatstgenoemde instantie.
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Roemers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 10 november 2010 een aanvraag gedaan om een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Bij besluit van 17 november 2010 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag toegewezen en meegedeeld dat nog zal worden beoordeeld of appellant in aanmerking komt voor een inkomensvoorziening.
1.2.
Bij brieven van 24 november 2010 en 14 december 2010 heeft het dagelijks bestuur gegevens over de inkomens- en leefsituatie van appellant opgevraagd.
1.3.
Bij besluit van 14 december 2010 heeft het dagelijks bestuur het werkleeraanbod van appellant met ingang van 6 december 2010 ingetrokken op de grond dat appellant zich niet heeft gehouden aan verplichtingen die bij het werkleeraanbod horen. Verder heeft het dagelijks bestuur geweigerd een inkomensvoorziening toe te kennen op de grond dat appellant geen recht heeft op een werkleeraanbod waardoor hij ook niet in aanmerking komt voor een inkomensvoorziening.
1.4.
Bij brief van 13 januari 2011 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van
14 december 2010.
1.5.
Bij besluit van 21 februari 2011 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2010 gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken en aangekondigd dat een nieuwe beoordeling zal plaatsvinden over het recht op een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening.
1.6.
Bij brief van 1 april 2011 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 10 november 2010. Aangegeven is dat nog geen besluit is genomen omtrent zijn recht op een inkomensvoorziening. Bij brief van 19 april 2011 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om een inkomensvoorziening.
1.7.
Bij besluit van 21 juli 2011 heeft het dagelijks bestuur appellant met ingang van
10 november 2010 een inkomensvoorziening toegekend.
1.8.
Bij brief van 26 augustus 2011 heeft appellant de rechtbank verzocht de door het dagelijks bestuur verbeurde dwangsom vast te stellen op een bedrag van € 1.260,- en het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard. Voorts is overwogen dat geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verbeurd op de grond dat ingevolge artikel 25 van de WIJ het recht op een inkomensvoorziening ambtshalve wordt vastgesteld en uit de memorie van toelichting op de dwangsomregeling (II 2004-2005, 29934, nr. 3, punt 2) volgt dat deze niet van toepassing is op ambtshalve genomen besluiten.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft overwogen dat geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb is verbeurd. Appellant verzoekt de Raad de hoogte van de verbeurde dwangsom zelf vast te stellen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.2.
De dwangsom bij niet tijdig beslissen is geregeld in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb. Deze paragraaf is in artikel 7:14 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard op besluiten op grond van afdeling 7.2 van de Awb betreffende bijzondere bepalingen over bezwaar. De in paragraaf 4.1.3.2 opgenomen regeling geldt daarom ook voor beslissingen op bezwaar.
4.3.
Appellant heeft op 13 januari 2011 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 december 2010. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 21 februari 2011 het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 14 december 2010 ingetrokken en aangekondigd dat een nieuwe beoordeling zal plaatsvinden over het recht op een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening. Door de gegrondverklaring van het ingediende bezwaar niet gepaard te doen gaan met een nader inhoudelijk besluit verdraagt deze wijze van besluitvorming zich niet met hetgeen is bepaald in artikel 7:11 van de Awb met betrekking tot de volledige heroverweging in bezwaar. Eerst bij besluit van 21 juli 2011 is de besluitvorming in bezwaar vervolmaakt, wat van de kant van het dagelijks bestuur desgevraagd is bevestigd.
4.4.
Omdat bij de voorbereiding van de beslissing op het bezwaarschrift van appellant geen gebruik werd gemaakt van een adviescommissie, gold in dit geval een beslistermijn van
6
weken, die eindigde op 10 maart 2011. Het dagelijks bestuur heeft door eerst op 21 juli 2011 op het bezwaar te beslissen de beslistermijn ruimschoots overtreden. Gelet op de ingebrekestelling op 1 april 2011 is het dagelijks bestuur vanaf 16 april 2011 een dwangsom verschuldigd aan appellant.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij is geoordeeld dat het dagelijks bestuur geen dwangsom verbeurt. Het dagelijks bestuur is, gelet op artikel 4:17, eerste tot en met derde lid, van de Awb, de maximale dwangsom verschuldigd van € 1.260,-.
4.6.
Nu het dagelijks bestuur reeds een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, kan en zal de Raad in het midden laten of het vaststellen van het recht op inkomensvoorziening in de zin van artikel 25 van de WIJ als een ambtshalve genomen beslissing moet worden aangemerkt.
5.
Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is geoordeeld dat het dagelijks
  • bestuur geen dwangsom verbeurt;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant een dwangsom verbeurt van € 1.260,-;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 974,--;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

HD