ECLI:NL:CRVB:2019:1189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
17/801 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na onvoorwaardelijk strafontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die na een onvoorwaardelijk strafontslag door zijn werkgever, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), in aanmerking kwam voor een uitkering. Appellant was sinds 2006 werkzaam als complexbeveiliger bij de Dienst Justitiële Inrichtingen. In 2015 werd ontdekt dat hij tijdens werkuren ongeoorloofd gebruik maakte van het internet en dat er loonbeslag was gelegd vanwege een schuld bij een zorgverzekeraar. Na een gesprek met zijn werkgever, waarin appellant zijn internetgebruik toegaf, werd hij geschorst en uiteindelijk ontslagen wegens plichtsverzuim. Het Uwv weigerde de WW-uitkering met de stelling dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden.

De rechtbank Den Haag oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv op een onjuiste grondslag rustte, maar bevestigde dat er een objectief dringende reden voor ontslag was. Appellant had erkend de hem verweten gedragingen te hebben begaan en was op de hoogte van de gedragsregels. De rechtbank oordeelde dat de werkgever voldoende voortvarend had gehandeld bij het verlenen van het strafontslag. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van gedragsregels door ambtenaren en de gevolgen van verwijtbare werkloosheid voor het recht op een WW-uitkering. De Raad heeft ook aangegeven dat het onderscheid tussen objectieve en subjectieve dringendheid in ontslagzaken niet langer gemaakt hoeft te worden, wat de beoordeling van dergelijke zaken kan vereenvoudigen.

Uitspraak

17.801 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 december 2016, 16/5154 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. R.F.J. van de Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van de Pol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 2006 werkzaam als complexbeveiliger-C bij de [dienst] ([dienst]), een onderdeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen.
1.2.
In 2015 is de werkgever van appellant gebleken dat appellant tijdens werkuren veelvuldig gebruikmaakte van het internet. Voorts is per 1 januari 2015 loonbeslag gelegd door Zorginstituut Nederland vanwege een schuld bij een zorgverzekeraar, dit terwijl eerder in 2013 met appellant gesproken was over zijn financiële problemen en afgesproken was dat hij zijn leidinggevende bij een verslechtering van zijn financiële situatie op de hoogte zou stellen. Op 2 juni 2015 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn werkgever. Appellant heeft tijdens dit gesprek het internetgebruik toegegeven. Hij heeft daarbij te kennen gegeven op de hoogte te zijn van de relevante gedragsregels. Hij heeft voorts te kennen gegeven pornosites te bezoeken. Appellant heeft ook erkend dat hij wist dat hij schulden bij zijn leidinggevende moest melden. Hij heeft dit echter steeds uitgesteld. Dezelfde dag is appellant de toegang tot de inrichting ontzegd en is hij op de hoogte gesteld van het voornemen hem hangende een disciplinair onderzoek te schorsen. Bij besluit van 17 juni 2015 is appellant geschorst. Na een onderzoek, waarbij onder meer het internetgebruik van appellant nader in kaart is gebracht, heeft de werkgever appellant op 27 juli 2015 op de hoogte gesteld van het voornemen hem een disciplinaire maatregel in de vorm van een onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen. Nadat appellant hiertegen bezwaar had gemaakt en een zienswijzegesprek had plaatsgevonden, heeft de werkgever bij besluit van 14 september 2015 het voornemen tot onvoorwaardelijk strafontslag omgezet in een definitief besluit waarbij de gedragingen van appellant zijn gekwalificeerd als plichtsverzuim en waarbij de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk strafontslag is opgelegd. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Appellant heeft op 30 december 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 4 januari 2016 heeft het Uwv beslist dat appellant vanaf 1 december 2015 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet wordt uitbetaald, omdat appellant volgens het Uwv verwijtbaar werkloos is geworden nu aan zijn ontslag een dringende reden ten grondslag heeft gelegen.
1.4.
Bij besluit van 12 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 december 2015 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat niet met zekerheid gesteld kan worden dat aan het ontslag een dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Wel heeft appellant volgens het Uwv door eigen toedoen de voor hem passende arbeid niet behouden. Appellant heeft geen argumenten aangedragen waaruit is gebleken dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid of een dringende reden om van de maatregel af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag rust, nu het Uwv ter zitting heeft verklaard dat onder handhaving van het bestreden besluit de motivering is gewijzigd naar de motivering die in het primaire besluit van 4 januari 2016 was opgenomen. De rechtbank heeft daarom het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er aanleiding bestond om de rechtsgevolgen van vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de onderhavige omstandigheden, sprake was van een objectief dringende reden voor ontslag. Appellant heeft erkend de hem verweten gedragingen te hebben begaan en was op de hoogte van de circulaire “Gedragsode Dienst Jusititële Inrichtingen” van het (toenmalige) Ministerie van Justitie van 3 november 2009. Voorts moet een ambtenaar zich houden aan de norm in de “gedragsregels voor het gebruik van e-mail, intranet en internet 2014” van het (toenmalige) Ministerie van Veiligheid en Justitie, waarin staat dat het niet is toegestaan op internet websites te bezoeken die pornografische informatie bevatten. De werkgever heeft zijn werknemers bovendien gewaarschuwd door middel van een zogenaamde disclaimer op het opstartscherm van de computer. Appellant behoorde te weten dat het gebruik van internet voor het bezoeken van pornografische websites ook zonder dat hem de internetregels waren uitgereikt door zijn werkgever niet werd getolereerd en dat hij daarmee de goede naam van zijn werkgever in gevaar bracht. Voorts heeft appellant door nieuwe schulden niet te melden zich niet als een goed ambtenaar gedragen. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat de werkgever voldoende voortvarend te werk is gegaan bij het verlenen van het strafontslag en daarom sprake is van subjectieve dringendheid. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Nu niet is gebleken dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellant niet in overwegende mate kan worden verweten heeft Uwv de WW-uitkering van appellant terecht blijvend geheel geweigerd.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank bij die uitspraak de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellant heeft ter onderbouwing hiervan volstaan met een verwijzing naar zijn gronden van bezwaar en beroep. Appellant heeft daarbij verzocht om een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 7.1 tot en met 7.3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep volstaan met een verwijzing naar de gronden die hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Deze gronden zijn door de rechtbank alle op afdoende wijze besproken. Het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven en de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden geheel onderschreven, met dien verstande dat de rechtbank, in overeenstemming met het destijds nog door de Raad gehanteerde toetsingskader, een onderscheid heeft gemaakt tussen de objectieve dringendheid van het ontslag en de subjectieve dringendheid in de zin van de voortvarendheid waarmee de werkgever tewerk is gegaan. Inmiddels heeft de Raad in zijn uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3469, te kennen gegeven aanleiding te zien om het onderscheid tussen de objectief dringende reden en de subjectief dringende reden niet langer te maken voor zover daarmee wordt gedoeld op de voortvarendheid waarmee de werkgever bij de beëindiging van het dienstverband heeft gehandeld en is het voldoen aan de onverwijldheidseisen dus geen voorwaarde om toepassing te geven aan artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Dit betekent dat wat de rechtbank in overweging 8.4 van de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld over de voortvarendheid waarmee de werkgever heeft gehandeld verder buiten beschouwing kan blijven.
4.3.
Uit wat in 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover deze is aangevochten, worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente is bij deze uitkomst geen plaats.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC