ECLI:NL:CRVB:2019:1189
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na onvoorwaardelijk strafontslag
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die na een onvoorwaardelijk strafontslag door zijn werkgever, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), in aanmerking kwam voor een uitkering. Appellant was sinds 2006 werkzaam als complexbeveiliger bij de Dienst Justitiële Inrichtingen. In 2015 werd ontdekt dat hij tijdens werkuren ongeoorloofd gebruik maakte van het internet en dat er loonbeslag was gelegd vanwege een schuld bij een zorgverzekeraar. Na een gesprek met zijn werkgever, waarin appellant zijn internetgebruik toegaf, werd hij geschorst en uiteindelijk ontslagen wegens plichtsverzuim. Het Uwv weigerde de WW-uitkering met de stelling dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden.
De rechtbank Den Haag oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv op een onjuiste grondslag rustte, maar bevestigde dat er een objectief dringende reden voor ontslag was. Appellant had erkend de hem verweten gedragingen te hebben begaan en was op de hoogte van de gedragsregels. De rechtbank oordeelde dat de werkgever voldoende voortvarend had gehandeld bij het verlenen van het strafontslag. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente werd afgewezen.
De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van gedragsregels door ambtenaren en de gevolgen van verwijtbare werkloosheid voor het recht op een WW-uitkering. De Raad heeft ook aangegeven dat het onderscheid tussen objectieve en subjectieve dringendheid in ontslagzaken niet langer gemaakt hoeft te worden, wat de beoordeling van dergelijke zaken kan vereenvoudigen.