ECLI:NL:CRVB:2019:1187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
16/7243 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WW-uitkering en de vier-uit-vijf-eis

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had besloten dat appellante niet in aanmerking kwam voor een verlengde WW-uitkering, omdat zij niet voldeed aan de vier-uit-vijf-eis. Deze eis houdt in dat men in ten minste vier van de vijf relevante kalenderjaren gedurende 52 dagen of meer loon moet hebben genoten. De rechtbank oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante in 2011 slechts 44 dagen loon had ontvangen, waardoor dit jaar niet meetelde voor haar arbeidsverleden. Appellante had geen bewijs geleverd dat deze informatie onjuist was. Ook het jaar 2010 werd door de rechtbank niet meegeteld, omdat de zoon van appellante op 1 januari 2010 nog niet was geboren. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de gegevens in de polisadministratie niet klopten en dat 2010 als een half jaar meegeteld moest worden. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellante niet voldeed aan de eisen voor een verlengde WW-uitkering. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

16/7243 WW
Datum uitspraak: 4 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 november 2016, 15/6707 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2019. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 1 juni 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 29 juni 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 30 juni 2015 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering voor de duur van drie maanden. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 17 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 juni 2015 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een verlengde WW-uitkering, omdat zij in de van belang zijnde jaren 2011 (lees 2010) tot en met 2014 niet voldoet aan de zogenoemde vier-uit-vijf-eis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat het Uwv op grond van vaste rechtspraak bij een beslissing op een aanvraag om een WW-uitkering in beginsel mag afgaan op de gegevens uit de polisadministratie. Uit die administratie volgt dat appellante in 2011 in totaal 44 dagen loon heeft ontvangen, zodat het kalenderjaar 2011 niet meetelt bij het arbeidsverleden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aangetoond dat die informatie niet correct is en dat zij in 2011 meer dan 52 dagen loon heeft ontvangen. De door appellante ingebrachte verklaring van de directeur van haar ex-werkgever van 12 augustus 2016 bevat volgens de rechtbank niet meer dan de blote stelling dat appellante niet over 44 maar over 56 dagen loon heeft ontvangen. Deze stelling wordt op geen enkele wijze onderbouwd met stukken of met een aanvullende verklaring van een persoon binnen het bedrijf. Volgens de rechtbank is in het onderhavige geval onvoldoende aanleiding om af te wijken van de gegevens uit de polisadministratie. Dat het mogelijk door tijdsverloop niet meer mogelijk is om aan te tonen dat de werkzaamheden van appellante in werkelijkheid over vier dagen per week waren verspreid, komt voor risico van appellante. Appellante had kunnen aandringen op een andere urenregistratie of actie kunnen ondernemen om de gegevens in de polisadministratie te laten aanpassen. Het Uwv heeft het kalenderjaar 2011 derhalve terecht niet meegeteld bij het arbeidsverleden van appellante. Over het jaar 2010 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 6 januari 1998, ECLI:CRVB:1998:AA8789, en van 20 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU0527, geoordeeld dat het Uwv dit jaar terecht niet heeft meegeteld bij het arbeidsverleden van appellante, omdat de zoon van appellante op 1 januari 2010 nog niet was geboren. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om artikel 42a van de WW op een andere wijze uit te leggen dan in de genoemde rechtspraak het destijds geldende artikel 17b van de WW dat inhoudelijk met artikel 42a overeenkwam, is uitgelegd. De conclusie van de rechtbank is dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet voldoet aan de vier-uit-vijf-eis en daarom geen recht heeft op een verlengde WW-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar stellingen in beroep herhaald. Appellante heeft aangevoerd dat het in de polisadministratie voor het jaar 2011 opgenomen aantal van 44 loondagen niet juist is, omdat zij in 2011 meer dan 52 loondagen had. Voorts heeft appellante gesteld dat 2010 als een half jaar voor de vier-uit-vijf-eis moet worden meegeteld. Wat betreft de door de rechtbank genoemde uitspraken van de Raad heeft appellante, onder verwijzing naar passages uit een aantal parlementaire stukken, gesteld dat nadien nieuwe wetgeving over het verzorgingsforfait in werking is getreden en dat de wetgever blijkens een aantal door appellante aangehaalde passages alle jaren waarin men een kind van jonger dan vijf jaar verzorgt wil laten meetellen voor het arbeidsverleden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft gesteld dat uit de wetsgeschiedenis niet is gebleken dat de wetgever met de invoering van de artikelen 42 en 42a van de WW per 1 oktober 2006 een voor deze zaak relevante wijziging heeft beoogd ten opzichte van de oude wetgeving, zodat de uitspraken van de Raad thans nog gelden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de onderdelen 3 tot en met 7 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante niet heeft aangetoond dat zij in het jaar 2011 over meer dan 52 dagen loon heeft ontvangen en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, worden volledig onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat in de door appellante in hoger beroep overgelegde verklaringen van drie medewerkers van de ex-werkgever geen aanleiding wordt gezien om te concluderen dat het Uwv had moeten afwijken van de gegevens uit de polisadministratie. Uit de verklaringen volgt dat de ex-werkgever de bewuste keuze heeft gemaakt om de door appellante gewerkte uren te registeren op de wijze zoals in de polisadministratie staat vermeld. Bovendien komt uit de verklaringen niet eenduidig naar voren wat het correcte aantal loondagen zou zijn. Enkel in de door appellante al in beroep overgelegde verklaring van de directeur van ex-werkgever van 12 augustus 2015 staat een concreet aantal van 56 gewerkte dagen genoemd. Deze verklaring bevat
,zoals ook de rechtbank heeft overwogen, echter niet meer dan een blote stelling en het is onduidelijk op welke gegevens dit is gebaseerd.
4.3.
Over de vraag of het jaar 2010 moet worden betrokken bij de berekening van het arbeidsverleden, heeft de rechtbank onder verwijzing naar de onder 2 genoemde rechtspraak van de Raad terecht geoordeeld dat dit niet het geval is. De overwegingen van de rechtbank worden ook op dit punt volledig onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de door appellante aangehaalde passages uit de kamerstukken betrekking hebben op wijzigingen van de WW wat betreft de omvang waarin de verzorgingsjaren meetellen voor de vier-uit-vijf-eis en het invoeren van een mantelzorgforfait. Die wijzigingen hadden geen betrekking op de specifieke bewoordingen van artikel 42a van de WW, waarvan appellante een andere uitleg voorstaat dan de Raad in de door de rechtbank aangehaalde uitspraken aan de overeenkomstige bewoordingen van artikel 17b van de WW heeft gegeven. Daarin wordt dan ook geen aanleiding gezien om artikel 42a van de WW anders uit te leggen dan in de onder 2 genoemde uitspraken het destijds geldende artikel 17b van de WW is uitgelegd. Dit betekent dat, nu de zoon van appellante op 1 januari 2010 nog niet was geboren, het Uwv het jaar 2010 terecht niet heeft betrokken bij de berekening van het arbeidsverleden.
4.4.
De conclusie is dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellante niet in ten minste vier van de vijf relevante kalenderjaren gedurende 52 dagen of meer loon heeft genoten en de duur van de WW-uitkering terecht op drie maanden heeft bepaald.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md