ECLI:NL:CRVB:2005:AU0527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/216 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een kortdurende uitkering op basis van de Werkloosheidswet met betrekking tot arbeidsverledeneis

In deze zaak gaat het om de toekenning van een kortdurende uitkering op basis van Hoofdstuk IIB van de Werkloosheidswet (WW) aan appellant, die op 3 oktober 2002 een uitkering heeft aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 december 2003. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoet aan de arbeidsverledeneis zoals vastgelegd in artikel 17 van de WW, dat vereist dat hij in de vijf jaar voorafgaand aan zijn eerste werkloosheidsdag in vier kalenderjaren ten minste 52 dagen loon heeft ontvangen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 1999 slechts 17 dagen loon heeft ontvangen en dat er geen dagen zijn die gelijkgesteld kunnen worden met dagen waarover loon is ontvangen. Appellant stelt dat het kalenderjaar 1999 meetelt voor zijn arbeidsverleden omdat hij in dat jaar een kind heeft gekregen en dat dit jaar via een verzorgingsforfait meetelt. De Raad wijst deze redenering af, verwijzend naar een eerdere uitspraak van 6 januari 1998 waarin een vergelijkbare situatie is behandeld. De Raad bevestigt dat de uitleg van artikel 17b, tweede lid, van de WW correct is toegepast door het uitvoeringsorgaan.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden. De uitspraak wordt openbaar gedaan op 20 juli 2005, waarbij de griffier M.D.F. de Moor aanwezig is.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/216 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 3 december 2003, nr. 03/755, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer volstaan met een verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Desgevraagd heeft gedaagde nog enkele stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is van 1 oktober 1999 tot en met 30 september 2002 werkzaam geweest bij [werkgever]. Met ingang van 3 oktober 2002 heeft hij een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
Bij besluit van 14 november 2002 heeft gedaagde aan appellant een kortdurende uitkering ingevolge Hoofdstuk IIB van de WW toegekend op basis van 16 uren per week. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat appellant op 3 oktober 2002 niet voldeed aan het in artikel 17, aanhef en onder b, van de WW opgenomen vereiste dat hij in de vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen in vier kalenderjaren over tenminste 52 dagen loon heeft ontvangen.
Bij het thans in geding zijnde op bezwaar genomen besluit van 10 maart 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 10 maart 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep tussen partijen in geschil de vraag of het kalenderjaar 1999, een jaar waarin appellant slechts over 17 dagen loon heeft ontvangen en waarin overigens geen dagen zijn aan te wijzen die kunnen worden gelijkgesteld met dagen waarover loon is ontvangen, met toepassing van artikel 17b, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals die bepaling sedert 1 maart 1995 luidt, moet worden gelijkgesteld met een kalenderjaar waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen. Alleen bij bevestigende beantwoording van die vraag -daar zijn partijen het over eens en daar gaat ook de Raad van uit- voldeed appellant op 3 oktober 2002 aan de arbeidsverledeneis.
In 1999 is op 5 januari de zoon van appellant geboren. Dat kind behoorde tot het huishouden van appellant en appellant verzorgde dat kind. Appellant trekt uit die gegevens de conclusie dat het kalenderjaar 1999 via het in evengenoemde bepaling geregelde verzorgingsforfait meetelt voor het arbeidsverleden van appellant.
Gedaagde is daarentegen van mening dat het jaar 1999 niet kan meetellen omdat het kind op 1 januari 1999 nog niet was geboren.
De Raad heeft op 6 januari 1998, LJN: AA8789, RSV 1998/120, uitspraak gedaan met betrekking tot een bestreden besluit, waarin door het uitvoeringsorgaan op dezelfde wijze toepassing is gegeven aan artikel 17b, tweede lid, van de WW, als gedaagde in het hier aan de orde zijnde besluit heeft gedaan. De Raad heeft in die uitspraak overwogen dat, gezien de redactie, bedoelde bepaling weliswaar voor meer dan één uitleg vatbaar is, maar dat, op grond van de in die uitspraak weergegeven overwegingen, moet worden geoordeeld dat het uitvoeringsorgaan een correcte toepassing heeft gegeven aan artikel 17b, tweede lid, van de WW.
De Raad ziet geen aanleiding ten aanzien van de uitleg van voormelde bepaling thans een ander standpunt in te nemen dan is gedaan in zijn genoemde uitspraak van 6 januari 1998 en de Raad volstaat dan ook met te verwijzen naar zijn overwegingen dienaangaande in voormelde uitspraak.
De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel hebben geleid.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd om te betogen dat in dit geval van artikel 17b, tweede lid, van de WW zou moeten worden afgeweken, ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen termen aanwezig om tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten over te gaan.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005.
(get.) H. Bolt
(get.) M.D.F. de Moor