ECLI:NL:CRVB:2019:1166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
16/2435 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen voor vervoersvoorziening ingevolge de Wmo 2015 voor rolstoelbus en financiële tegemoetkoming voor rolstoeltaxi

In deze zaak gaat het om de afwijzing van aanvragen voor een vervoersvoorziening ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) door het college van burgemeester en wethouders van Heemstede. Appellanten, die beiden volledig rolstoelafhankelijk zijn en lijden aan het syndroom van Bruck, hebben verzocht om een rolstoelbus en een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van een rolstoeltaxi voor de periode van 1 december 2015 tot 30 november 2016. Het college heeft de aanvragen afgewezen, maar heeft wel een financiële tegemoetkoming van € 3.330,- per persoon per jaar toegekend voor het gebruik van een rolstoeltaxi. De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep zijn gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de medische adviezen die aan de afwijzing ten grondslag lagen zorgvuldig zijn opgesteld en dat er geen reden is om aan de juistheid ervan te twijfelen. De Raad oordeelt dat de verstrekte tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi voldoende is om de sociale contacten van appellanten te onderhouden en deel te nemen aan het dagelijks leven. De Raad bevestigt dat de omstandigheden van appellanten niet dermate bijzonder zijn dat het college een rolstoelbus zou moeten verstrekken. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.2435 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 10 maart 2016, 16/584 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (college)
Datum uitspraak: 27 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Imkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Imkamp. Het college zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. I. Oudendijk, M. Bakker en drs. J.M. Karsten.
De Raad heeft het onderzoek heropend en drs. W.C.G. Blanken, revalidatiearts, als deskundige benoemd. Blanken heeft op 10 augustus 2018 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze daarover naar voren gebracht.
De Raad heeft een termijn gesteld waarbinnen partijen kenbaar konden maken (nader) ter zitting te willen worden gehoord. Partijen hebben niet binnen de termijn gereageerd. De Raad heeft bepaald dat een (nadere) zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten, geboren in 1992 respectievelijk 1994, zijn beide bekend met het syndroom van Bruck, een combinatie van de aandoening osteogenesis imperfecta en arthrogryposis multiplex congenita. Als gevolg hiervan is sprake van een verhoogde gevoeligheid op het optreden van botbreuken. Appellanten zijn beiden volledig rolstoelafhankelijk.
Bij afzonderlijke besluiten van 11 november 2015 heeft het college de aanvragen van appellanten voor een vervoersvoorziening ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een rolstoelbus afgewezen en aan appellanten voor de periode van 1 december 2015 tot 30 november 2016 een financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi toegekend, tot een bedrag van € 3.330,- per persoon per jaar.
1.2.
Bij besluit van 9 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 11 november 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft zich, onder verwijzing naar medische adviezen van Karsten van 21 augustus 2015, aangevuld op 12 januari 2016, op het standpunt gesteld dat een medische noodzaak voor een eigen rolstoelbus ontbreekt en appellanten in staat zijn om met individueel rolstoelvervoer te reizen. De omstandigheid dat appellanten ook een gezamenlijke vervoersbehoefte hebben, maakt volgens het college ook niet dat een rolstoelbus moet worden verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft daartoe het volgende overwogen.
De medische adviezen zijn zorgvuldig tot stand gekomen en er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en/of volledigheid ervan. Het college mocht het bestreden besluit daarom op deze adviezen baseren. Uit de medische adviezen van 21 augustus 2015 en
12 januari 2016 blijkt dat appellanten zijn aangewezen op een individuele vervoersvoorziening en de verstrekte voorziening kan dan ook worden aangemerkt als een maatwerkvoorziening. Op grond van artikel 2.1.7 van de Wmo 2015 is het mogelijk om een maatwerkvoorziening te verstrekken in de vorm van een financiële tegemoetkoming.
Een tegemoetkoming van € 3.330,- per persoon is voor appellanten voldoende adequaat te achten. Met dit bedrag zijn appellanten ieder jaarlijks in staat om 1.500 kilometer af te leggen in de eigen woon- en leefomgeving en het bedrag is daarom in beginsel toereikend om hen in staat te stellen sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. De omstandigheden van appellanten zijn ook niet dermate bijzonder dat het college op grond van de hardheidsclausule een rolstoelbus zou moeten verstrekken.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Appellanten willen in aanmerking worden gebracht voor vervanging van hun rolstoelbus omdat zij zich voor individueel taxivervoer medisch ongeschikt achten. Verder is het op grond van de Wmo 2015 niet mogelijk een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming te verstrekken. De verstrekking van een taxivergoeding op basis van een standaardbedrag kan bovendien niet als maatwerkvoorziening worden aangemerkt. Ook worden appellanten met de verstrekte vergoeding onvoldoende gecompenseerd in hun vervoersbehoefte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 12 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:396, geoordeeld dat artikel 2.1.7 van de Wmo 2015 geen grondslag biedt voor een financiële tegemoetkoming die strekt tot compensatie van de beperkingen, maar dat artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 aan het verstrekken van een financiële maatwerkvoorziening niet in de weg staat, onverminderd dat deze een passende bijdrage moet leveren aan de zelfredzaamheid en participatie van de aanvrager. De rechtbank heeft dus – zij het op andere gronden – terecht geoordeeld dat het ook onder de Wmo 2015 mogelijk is om een bedrag te verstrekken als financiële maatwerkvoorziening.
4.2.
De Raad heeft in de medische omstandigheden van appellanten aanleiding gezien om een nader medisch onderzoek te laten instellen. De deskundige heeft op basis van het onderzoek geconcludeerd dat appellanten als gevolg van een verminderde longcapaciteit en een verhoogde infectiegevoeligheid niet in staat zijn om gebruik te maken van collectief vervoer. Appellanten zijn wel in staat om gebruik te maken van individueel taxivervoer. Het optreden van pijnklachten en vermoeidheid bij het langdurig achtereen in de rolstoel zitten, schaadt de gezondheid van appellanten niet. Met betrekking tot de rustmomenten concludeert de deskundige dat appellanten, nadat zij langere tijd hebben gezeten, van houding moeten kunnen veranderen en in een goede ondersteunende zithouding rust moeten kunnen nemen en, indien zij langere tijd hebben gezeten, moeten kunnen gaan liggen. Deze rustmomenten zijn uitstelbaar en kunnen plaatsvinden in de elektrische rolstoel. Medisch gezien is het verantwoord om één of meerdere rustmomenten uit te stellen. De gezondheid van appellanten zal daardoor niet worden geschaad. Verder is er bij appellanten sprake van een verhoogde fractuurgevoeligheid en het optreden van stoten, bruuske bewegingen en klappen dienen daarom tijdens het vervoer te worden vermeden. Deze gevoeligheid voor het optreden van fracturen is echter niet dusdanig groot dat daarvoor een rolstoelbus moet worden verstrekt. De chauffeurs van individueel taxivervoer kunnen op adequate wijze worden geïnstrueerd hoe zij dienen te rijden. Appellanten zijn beiden in staat te achten deze instructies over te brengen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. Er is geen reden waarom de Raad het rapport niet tot uitgangspunt zou kunnen nemen voor zijn beoordeling. De door appellanten tegen het rapport ingebrachte bezwaren geven geen aanleiding om de conclusies van de deskundige niet te volgen. Niet is gebleken dat appellanten niet in staat zijn om de chauffeurs van individueel taxivervoer te instrueren over de gewenste rijstijl. Bovendien gaat het om chauffeurs die ervaring hebben met het vervoeren van personen met medische klachten. Uit het advies blijkt verder dat de voor appellanten benodigde rustmomenten uitstelbaar zijn. De vraag of de rustmomenten in de rolstoel kunnen plaatsvinden behoeft daarom geen bespreking.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellanten met de verstrekte tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi niet tekort zijn gedaan. Onweersproken is dat appellanten met de verstrekte tegemoetkoming ieder jaarlijks in staat zijn om 1.500 kilometer af te leggen in de eigen woon- en leefomgeving. Niet is gebleken dat hiermee geen passende bijdrage wordt geleverd aan de zelfredzaamheid en participatie van appellanten.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.D.F. de Moor
lh