ECLI:NL:CRVB:2019:1095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
17/7293 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van inkomen en de beoordeling van uitzicht op inkomensverbetering

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant, omdat het college van burgemeester en wethouders van Roermond meende dat appellant een inkomen genoot dat boven de geldende norm voor bijstandsverlening uitstijgt. Appellant ontving sinds 17 november 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op basis van de Participatiewet (PW). Het college had eerder aan appellant meegedeeld dat hij arbeidsverplichtingen had en dat hij geschikt was bevonden voor een traject bij Westrom om zijn afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen. Na deelname aan dit traject en een aanvraag voor individuele inkomenstoeslag, die werd afgewezen, heeft het college op 30 januari 2018 het recht op bijstand ingetrokken.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep tegen de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag ongegrond. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, waarbij hij aanvoert dat de Verordening van de gemeente Roermond in strijd is met de PW, omdat deze alleen personen zonder arbeidsverplichtingen in aanmerking laat komen voor de individuele inkomenstoeslag. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gemeenteraad van Roermond in strijd heeft gehandeld met de bedoeling van de wetgever door een categoriale benadering te hanteren. De Raad concludeert dat het college de individuele inkomenstoeslag ten onrechte heeft geweigerd en bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellant.

Uitspraak

17 7293 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 19 maart 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 november 2017, 16/4038 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Verstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns en mr. V.P.A. Dassen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 17 november 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 27 juni 2014 heeft het college appellant meegedeeld dat de verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) (arbeidsverplichtingen) op hem van toepassing zijn. Daarbij is meegedeeld dat appellant geschikt is bevonden om deel te nemen aan een traject bij Westrom om zijn afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Op 27 juni 2015 is appellant bij Westrom aangemeld om deel te nemen aan een traject om zijn afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen. Dit traject is eind augustus 2015 gestart en in december 2015 afgesloten, omdat de reguliere arbeidsmarktkansen van appellant reëel werden geacht en verlenging van het traject geen meerwaarde bood. De conclusie van de eindrapportage luidt aldus: “De reguliere arbeidsmarktkansen van [appellant] zijn reëel. Wel zal [appellant] ook open moeten staan voor functies buiten zijn ambitieveld.”
1.4.
Op 24 november 2015 hebben appellanten een aanvraag ingediend voor individuele inkomenstoeslag op grond van de PW. Bij besluit van 4 december 2015 is die aanvraag afgewezen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.5.
Op 21 maart 2016 hebben appellanten opnieuw een aanvraag ingediend voor individuele inkomenstoeslag op grond van de PW. Bij besluit van 13 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college die aanvraag van appellanten afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan een van de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 5, tweede lid, van de Verordening individuele inkomenstoeslag van de gemeente Roermond (Verordening) genoemde voorwaarden. Aangezien appellant niet geheel of gedeeltelijk is ontheven van de arbeidsverplichtingen, is sprake van uitzicht op inkomensverbetering. Dit is zowel door de klantmanager werk als de trajectbegeleider van Westrom verklaard.
1.6.
Appellant is sinds december 2017 fulltime in dienstbetrekking werkzaam.
1.7.
Bij besluit van 30 januari 2018 heeft het college het recht op bijstand ingetrokken met ingang van 1 januari 2018, omdat hij een inkomen zou genieten dat boven de voor bijstandsverlening geldende norm uitstijgt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, kan het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
4.1.1.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de PW. Op grond van het tweede lid van dit artikel hebben de regels, voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
4.1.2.
De gemeenteraad van Roermond heeft ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8 van de PW de Verordening vastgesteld. De Verordening geldt ingevolge artikel 8 van de Verordening vanaf 1 januari 2015.
4.1.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening heeft, onverminderd het eerste lid, een belanghebbende recht op een individuele inkomenstoeslag indien hij op de datum van het verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW:
a. een dienstbetrekking heeft waarvoor loon wordt ontvangen of;
b. inkomsten heeft uit eigen bedrijf of zelfstandig beroep en ingeschreven staat bij de Kamer van Koophandel;
c. uitkeringsgerechtigde is en gehele of gedeeltelijke ontheffing heeft van de arbeidsverplichting;
d. niet-uitkeringsgerechtigde is en door het college ondersteund wordt bij de arbeidsinschakeling.
4.1.4.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Verordening, voor zover van belang, bestaat geen recht op individuele inkomenstoeslag indien één van de gehuwden niet voldoet aan één of meer van de voorwaarden om hiervoor in aanmerking te komen. Op grond van het derde lid is de situatie op de datum van het verzoek daarvoor bepalend.
4.1.5.
In artikel 7 van de Verordening is bepaald dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbenden kan afwijken van de bepalingen van de Verordening, indien toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4.2.
In geschil is of het college de individuele inkomenstoeslag terecht heeft geweigerd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant geen uitzicht had op inkomensverbetering.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de Verordening in strijd is met artikel 36 van de PW, omdat het college alleen personen die geen arbeidsverplichting hebben in aanmerking laat komen voor de individuele inkomenstoeslag en dat er in de opvatting van het college altijd zicht is op inkomensverbetering. Het college heeft geen maatwerk geleverd.
4.3.1.
In de Memorie van toelichting bij het met artikel 36 van de PW overeenkomende artikel 36 van de WWB, zoals deze bepaling luidde sinds 1 januari 2015 (Memorie van toelichting op de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten, Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 22-23), heeft de wetgever in verband met de omvorming van de langdurigheidstoeslag in de individuele inkomenstoeslag het volgende opgemerkt:
“In het regeerakkoord is afgesproken dat de langdurigheidstoeslag in de bijstand wordt vervangen door een individuele toeslag voor personen die langdurig van een laag inkomen rond moeten komen zonder dat zij zicht hebben op verbetering van dat inkomen. De regering hecht eraan te benadrukken dat deze individuele toeslag evenals de individuele bijzondere bijstand is bedoeld voor personen die deze – gelet op hun individuele omstandigheden – echt nodig hebben. (…) De regering is van mening dat de beoordeling of er al dan niet sprake is van «zicht op inkomensverbetering» door het college aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval moet plaatsvinden. De huidige mogelijkheid tot het categoriaal benaderen van de doelgroep van de langdurigheidstoeslag en (…) daarmee het risico dat de inkomensondersteuning tot een ongerichte verstrekking leidt, wil de regering voorkomen. Net als bij de verlening van bijzondere bijstand, beoogt de regering ook bij deze vorm van aanvullende inkomensondersteuning het individueel maatwerk als uitgangspunt te laten gelden zodat de individuele inkomenstoeslag terecht komt bij de mensen die het echt nodig hebben. Met dit wetsvoorstel wordt daarom de mogelijkheid van een categoriale benadering van de langdurigheidstoeslag afgeschaft.
De categoriale langdurigheidstoeslag wordt omgevormd tot een individuele inkomenstoeslag voor personen tot de AOW gerechtigde leeftijd die langdurig van een laag inkomen rond moeten komen en gelet op hun individuele omstandigheden geen zicht hebben op verbetering van het inkomen. Hiertoe heeft de regering ervoor gekozen om in de bijstand op te nemen welke individuele omstandigheden de colleges in ieder geval in de beoordeling van het recht op een individuele inkomenstoeslag, moeten betrekken.
(…) Omdat de individuele toeslag een beoordeling van de individuele omstandigheden van de belanghebbende door het college vergt, is er (…) voor gekozen om het nieuwe artikel 36 WWB te formuleren als een «kan-bepaling».”
4.3.2.
Uit de onder 4.3.1 geciteerde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 36 van de WWB/PW volgt dat de het college aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval moet beoordelen of er zicht bestaat op inkomensverbetering. De tot dan toe bestaande mogelijkheid tot het categoriaal benaderen van de doelgroep en daarmee het risico dat de inkomensondersteuning tot een ongerichte verstrekking leidt, wilde de regering voorkomen. Door niettemin in artikel 3, tweede lid, van de Verordening te voorzien in categorieën van personen die wel of niet zicht hebben op inkomensverbetering heeft de gemeenteraad van Roermond gehandeld in strijd met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever en is hij dus getreden buiten de grenzen zijn verordenende bevoegdheid, neergelegd in artikel 8, eerste en tweede lid, van de PW. Vergelijk de uitspraken van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2008, en 30 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3418, waar het een categoriale benadering betrof, neergelegd in beleid. Dat betekent dat de Verordening in zoverre onverbindend is en geen grondslag kan bieden voor afwijzing van de aanvraag. Deze beroepsgrond slaagt in zoverre.
4.3.3.
Gelet op wat in 4.3.2 is overwogen, kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht dit gebrek in de besluitvorming te passeren, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Als het gebrek zich niet had voorgedaan, zou het besluit geen andere inhoud hebben gehad. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.4.
Appellant heeft in 2015 een traject naar arbeidstoeleiding gevolgd bij Westrom. In zijn algemeenheid kan ervan worden uitgegaan dat bijstandsgerechtigden die een traject naar
werk en/of scholing volgen, uitzicht hebben op inkomensverbetering. Niettemin is een beoordeling nodig van de individuele omstandigheden. Zie de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2008. Anders dan appellant stelt, heeft het college de individuele omstandigheden van appellant wel beoordeeld. Het college heeft het in 1.3 genoemde rapport van Westrom aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. In dat rapport schrijft de trajectbegeleider dat de arbeidskansen van appellant reëel zijn, maar dat appellant wel open moet staan voor functies buiten zijn ambitieveld. Dat hij arbeidskansen had, strookt met de verklaring van appellant ter zitting in hoger beroep, dat hij altijd arbeidsperspectief heeft gehad en driemaal door een headhunter is benaderd, waarvan de eerste maal in 2015. Daarmee had hij uitzicht op inkomensverbetering.
4.4.
Appellant heeft ook als beroepsgrond aangevoerd dat hij in november 2014 van het college wel een individuele inkomenstoeslag heeft ontvangen en dat zijn situatie sindsdien niet is gewijzigd. Deze beroepsgrond slaagt niet. In 2014 gold een andere wettelijke regeling, die voorzag in langdurigheidstoeslag, de voorganger van de individuele inkomenstoeslag. Er was toen ook een andere verordening van kracht. De verbindendheid en toepassing van de destijds geldende Verordening Langdurigheidstoeslag 2013 liggen hier niet voor. Reeds daarom kan deze beroepsgrond niet slagen.
4.5.
Appellant heeft ook aangevoerd dat de weigering van de individuele inkomenstoeslag leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard in de zin van artikel 7 van de Verordening. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 7 van de Verordening is geen sprake. Appellant heeft daartoe ook niets aangevoerd.
4.6.
Uit 4.3.4, 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L. Hagendijk
md