ECLI:NL:CRVB:2019:1094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
17/8191 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant ontving vanaf 1 januari 2012 bijstand op grond van de Participatiewet, maar het college van burgemeester en wethouders van Uden heeft de bijstand per 7 december 2015 beëindigd. Dit gebeurde na een onderzoek door de sociale recherche, dat leidde tot de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het college heeft in hoger beroep volhard in zijn standpunt dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.

De Raad heeft vastgesteld dat de periode in geding loopt van 13 december 2013 tot 7 december 2015. De Raad oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant in deze periode niet op het uitkeringsadres woonde. Dit blijkt uit extreem laag waterverbruik en verklaringen van buurtbewoners. De Raad heeft de stelling van appellant dat hij wel op het uitkeringsadres woonde, als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is aangevochten, en concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 8191 PW

Datum uitspraak: 19 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 november 2017, 17/311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Uden (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. van Poucke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Poucke. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G. Bozkurt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 januari 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond in de periode van 23 december 2010 tot 4 januari 2016 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [gemeente] (uitkeringsadres). Het college heeft de bijstand van appellant met ingang van 7 december 2015 beëindigd, omdat appellant werk had gevonden en inkomsten boven de voor hem van toepassing zijnde norm ontving.
1.2.
De sociale recherche van de gemeente Helmond heeft begin 2016 een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van de vriendin van appellant, [X.] (X). Naar aanleiding van het uit deze onderzoeksbevindingen ontstane vermoeden dat appellant niet woonachtig is binnen de gemeente [gemeente] , heeft een sociaal rechercheur bij het samenwerkingsverband 's-Hertogenbosch in opdracht van de gemeente Uden onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn gegevens opgevraagd over het verbruik van water en elektriciteit op het uitkeringsadres en zijn getuigen gehoord. Op 21 april 2016 is appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 mei 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 9 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 januari 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 13 december 2013 tot en met 31 januari 2016 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.208,75 van hem terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij zijn woonadres niet had op het uitkeringsadres, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking over de periode van 7 december 2015 tot en met 31 januari 2016 betreft, het besluit van
9 augustus 2016 in zoverre herroepen, bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het oordeel dat appellant in de periode van 13 december 2013 tot 7 december 2015 niet woonachtig was op het uitkeringsadres. De intrekking van bijstand vanaf 7 december 2015 kan niet in stand blijven, omdat de bijstand al met ingang van genoemde datum was beëindigd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat hij zijn woonadres niet op het uitkeringsadres had.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 13 december 2013 tot 7 december 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
In zijn uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986, heeft de Raad zijn eerdere rechtspraak over extreem laag waterverbruik verduidelijkt. Bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden - is sprake van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene(n) niet zijn hoofdverblijf heeft/hebben op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene(n) om het tegendeel aannemelijk te maken. Is sprake van een laag, maar niet extreem laag verbruik, dan zal het college met meer onderzoeksbevindingen aannemelijk moeten maken dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
4.5.
Uit de verbruiksgegevens van het uitkeringsadres blijkt dat in de periode van
25 maart 2013 tot 13 december 2013 3 m3 water is verbruikt. Op 13 december 2013 is de watermeter vervangen. Vervolgens is in de periode van 13 december 2013 tot 20 maart 2014 sprake van een waterverbruik van 1 m3, in de periode van 20 maart 2014 tot 12 maart 2015 van 15 m3 en in de periode van 12 maart 2015 tot 4 januari 2016 van 7 m3. Verder blijkt dat in de periode van 2 maart 2012 tot en met 3 januari 2016 op het uitkeringsadres 530 kWh elektriciteit is verbruikt. Volgens gegevens van het Nibud is een gemiddeld jaarlijks elektriciteitsverbruik voor een alleenstaande 1870 kWh.
4.6.
Gelet op 4.4 en 4.5 bestaat aanleiding een onderscheid te maken tussen de periode van 13 december 2013 tot 20 maart 2014 (periode 1) en de periode van 20 maart 2014 tot 7 december 2015 (periode 2).
4.7.
Vaststaat dat in periode 1 op het uitkeringsadres sprake was van een extreem laag waterverbruik. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij in periode 1 op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had. De niet onderbouwde stelling van appellant dat hij weinig thuis was en zuinig leefde is daarvoor ontoereikend. In de door appellant overgelegde verklaringen van derden staat dat appellant in de periode van december 2013 tot augustus 2015 iedere dag twee tot drie keer, met uitzondering van het weekend, in de moskee te [gemeente] kwam, dat hij soms samen met vrienden of kennissen in het centrum van [gemeente] verbleef en dat hij soms bij vrienden of kennissen at of sliep. Uit deze verklaringen kan worden afgeleid dat appellant regelmatig in [gemeente] was, maar niet dat hij op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de door appellant in [gemeente] verrichte pinbetalingen. Dat is alleen al het geval, omdat appellant in dezelfde periode ook met regelmaat pinbetalingen van ongeveer dezelfde bedragen in [woonplaats 1] heeft verricht.
4.8.1.
In periode 2 was geen sprake van een extreem laag, maar een laag waterverbruik op het uitkeringsadres. Het college heeft met de overige onderzoeksbevindingen aannemelijk gemaakt dat ook in periode 2 appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Uit die onderzoeksbevindingen blijkt dat op het uitkeringsadres sprake was van een voor een eenpersoonshuishouden fors lager dan gemiddeld elektriciteitsverbruik. De verklaring van appellant hiervoor, dat hij weinig televisie kijkt en beschikt over energiezuinige apparaten, is niet toereikend om dat lage verbruik te verklaren.
4.8.2.
Daarnaast ondersteunen de verklaringen van buurtbewoners van het uitkeringsadres en van het adres van X in [woonplaats 1] de conclusie van het college dat appellant niet op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had. Deze verklaringen zijn, anders dan appellant heeft betoogd, voldoende concreet en komen voort uit eigen waarnemingen. Twee naaste buren van het uitkeringsadres hebben op 18 maart 2016 verklaard dat zij sinds twee jaar wonen op hun adres, vrij vaak thuis zijn, honden hebben en regelmatig, vier maal per dag, buiten komen en appellant eigenlijk nooit zagen. Zij hebben appellant in die tijd hooguit tien keer gezien. Wanneer appellant wel in de woning aanwezig was, was hij meestal in gezelschap van vijf of tien andere personen. Het was dan vrij luidruchtig. Sinds januari 2016 woont er een nieuwe bewoner op het uitkeringsadres. Ongeveer vier maanden daarvoor was appellant bezig de woning leeg te halen. Dit was op de verjaardag van één van de twee buren. Een directe buurtbewoner van X in [woonplaats 1] heeft op 9 maart 2016 verklaard dat vier jaar geleden een vrouw van Somalische afkomst naast haar is komen wonen. Na drie maanden is er een man komen wonen die in een rode auto van het merk [merknaam] rijdt. Deze man vertrekt dagelijks ’s ochtends van het adres en komt daar ’s avonds weer terug. Soms loopt de man in
een witte jurk waarbij hij het adres via de achteruitgang verlaat. Zij heeft weleens een praatje met hem gemaakt en ziet de man regelmatig met de vrouw boodschappen doen. Een andere buurtbewoner van X heeft op 9 maart 2016 verklaard dat op het adres van X al ongeveer vier jaar een Somalische vrouw woont, samen met een man die in een rode auto van het merk [merknaam] rijdt. Op 21 maart 2016 verklaarde een directe buurtbewoner van X uit [woonplaats 1] appellant van de haar getoonde foto te herkennen als de man die al ongeveer drie jaar op het adres van X kwam. Hij had een rode auto van het merk [merknaam] die regelmatig voor de deur stond en van waaruit hij weleens boodschappen haalde en die naar binnen bracht. Ook zag deze buurtbewoner appellant geregeld de tuin schoonmaken. Een andere directe buurtbewoner van X heeft op 21 maart 2016 verklaard dat hij appellant van de getoonde foto herkent als de man die hij al ruim twee jaar op het adres van X ziet. Deze buurtbewoner zag appellant vaak naar binnen gaan en heeft ook weleens gezien dat appellant de voortuin aan het schoonmaken was. Hij heeft verder verklaard dat appellant in een rode auto van het merk [merknaam] of Toyota rijdt die regelmatig voor de deur wordt geparkeerd.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8.2 volgt dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellant in de gehele periode in geding geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) F.H.R.M. Robbers
md