ECLI:NL:CRVB:2019:1092

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
17/2105 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten van beheer van persoonsgebonden budget door bewindvoerder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. T.P. Boer, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van beheer van zijn persoonsgebonden budget (pgb) door zijn bewindvoerder. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er noodzakelijke kosten waren zoals bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW). De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand werd gevraagd zich wel voordoen, maar dat de appellant niet kon aantonen dat hij was aangewezen op zorg in de vorm van een pgb. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd dat hij niet kon overstappen naar zorg in natura (ZIN). De omstandigheid dat het college in het verleden bijzondere bijstand had toegekend, gaf de appellant geen recht op hernieuwde toekenning, aangezien bestuursorganen hun beleid kunnen wijzigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

De uitspraak benadrukt het belang van het aannemelijk maken van noodzakelijke kosten en de voorwaarden waaronder bijzondere bijstand kan worden verleend. De Raad concludeerde dat de kosten van beheer van het pgb niet als noodzakelijke kosten konden worden aangemerkt, waardoor de afwijzing van de aanvraag terecht was.

Uitspraak

17.2105 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 maart 2017, 16/3519 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 19 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaken 17/2101 PW en 17/2104 PW plaatsgevonden op 4 februari 2019. Namens appellant is mr. Boer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.T.F.A. de Boer. In de hiervoor genoemde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van 7 april 2014 heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg de goederen die (zullen) toebehoren aan appellant onder bewind gesteld en [X.] tot bewindvoerder benoemd. In 2015 heeft appellant een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor 24 uurs zorg. Op 20 december 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor de kosten van beheer van het pgb door de bewindvoerder tot een bedrag van € 589,87.
1.2.
Bij besluit van 16 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, onder verwijzing naar de uitspraak van 21 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1654, overwogen dat slechts sprake kan zijn van bijzondere bijstand voor de kosten van bewind als de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij is aangewezen op zorg in de vorm van een pgb. Als sprake is van een vrije keuze tussen zorg in de vorm van een pgb en zorg in natura (ZIN), dan kunnen de gevolgen van die keuze - de beheerskosten - niet worden afgewenteld op de bijstand. In dit geval heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2015 was aangewezen op zorg in de vorm van een pgb. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geen zorgverleners waren die de benodigde zorg in de vorm van ZIN konden verlenen. Dit betekent dat de kosten van beheer van het pgb niet kunnen worden aangemerkt als noodzakelijke kosten, zodat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Niet in geschil is dat de kosten zich voordoen. Alleen de vraag of de kosten noodzakelijk waren ligt voor.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag.
4.4.
Niet langer in geschil is dat in 2015 voor appellant de mogelijkheid bestond van ZIN. Appellant heeft zich echter op het standpunt gesteld dat hij, ondanks de mogelijkheid van ZIN, was aangewezen op zorg in de vorm van een pgb. Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat hij in een kwetsbare positie verkeerde, dat hij met zijn zorgverlener bij de [naam zorginstelling] een band had opgebouwd en dat de betreffende zorgverlener geen ZIN kon leveren. Gelet op deze omstandigheden kon van appellant niet worden verlangd dat hij de relatie met zijn zorgverlener zou verbreken. Dit betekent dat appellant was aangewezen op zorg in de vorm van een pgb en dat de hiermee gepaard gaande kosten zijn aan te merken als noodzakelijke kosten.
4.5.
Ter onderbouwing van het onder 4.4 vermelde standpunt heeft appellant een ongedateerd en niet ondertekend schrijven van een Manager Zorg en Kwaliteit van de [naam zorginstelling] overgelegd. Dit bericht bevat een algemene beschrijving van de werkwijze van de [naam zorginstelling]. Voorts is, samengevat, vermeld dat appellant bij opname niet groepsgeschikt was, dat hij baat heeft bij de individuele benadering van de [naam zorginstelling] en dat hem een woonplek zonder huisgenoten is toegewezen met 24 uur zorg op locatie.
4.6.
Uit de door appellant overlegde gegevens kan, anders dan hij heeft betoogd, niet worden afgeleid dat hij in een situatie verkeerde waarin de overstap naar een andere zorgverlener niet mogelijk was. Hieruit volgt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij was aangewezen op de zorgverlening door de [naam zorginstelling] en daarmee op zorg in de vorm van een pgb. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd zijn dan ook niet aan te merken als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
4.7.
De omstandigheid dat het college in het verleden appellant bijzondere bijstand heeft toegekend voor de kosten van beheer van het pgb, maakt niet dat appellant erop mocht vertrouwen dat weer bijzondere bijstand zou worden toegekend. Aan een bestuursorgaan komt in beginsel de bevoegdheid toe op basis van andere inzichten zijn beleid dan wel gedragslijn te wijzigen, mits daarbij geen sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Hiervan is niet gebleken.
4.8.
Uit 4.3. tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) F.H.R.M. Robbers
md